Vraag 1
Welke van de volgende uitspraken is niet gebaseerd op naïeve kennis?
a. We zijn gelukkig bijna van corona verlost, omdat veel mensen gevaccineerd zijn?
b. Als je een boosterprik neemt dan word je niet ziek door het coronavirus, want de secretaris
van het OMT heeft dit gezegd.
c. Omikron is 70% minder ziekmakend, want diverse onderzoeken van medici hebben dit
aangetoond.
d. Bijna niemand in Nederland vindt het coronabeleid nog geloofwaardig, aangezien dit ik op
Facebook heb gelezen.
Vraag 2
Wat is geen basisvoorwaarde van een wetenschappelijk verantwoord onderzoek?
a. Het onderzoek moet ergens zijn vastgelegd.
b. Het onderzoek volgt een bepaalde empirisch-wetenschappelijke cyclus.
c. De wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd moet controleerbaar zijn.
d. Het onderzoek moet altijd voldoend aan de huidige editie van de APA-bronvermelding.
Vraag 3
Wat omschrijft de doelstelling van een onderzoek?
a. De achtergrond van het onderzoek.
b. De argumentatie waarom het onderzoek relevant is.
c. Wat we met het onderzoek willen bereiken.
d. Het antwoord dat we hebben op de hoofdvraag van het onderzoek.
Vraag 4
Welke van de volgende twee onderzoeken is een fundamenteel onderzoek? Beide onderzoeken zijn
onafhankelijk van elkaar.
I) Een onderzoek naar de verschillende gebruikte bouwstijlen in het stadscentrum van
Rotterdam voor het bombardement in 1940.
II) Een onderzoek naar de behoeftes en mogelijkheden om een aantal gebouwen in het
stadscentrum van Rotterdam te restaureren in de oude stijl.
a. Alleen onderzoek I is fundamenteel.
b. Alleen onderzoek II is fundamenteel.
c. Beide onderzoeken zijn fundamenteel.
d. Geen van beide onderzoeken is fundamenteel.
, Vraag 5
In welke onderzoeksopzet is sprake van een kwantitatief onderzoek?
a. Onderzoek met een gesloten onderzoeksvraag.
b. Onderzoek waarbij de gegevens verwerkt worden door naar structuren te zoeken.
c. Onderzoek waarbij de dataverzamelingsmethode niet van te voren vastligt.
d. Onderzoek gebaseerd op meningen van respondenten.
Vraag 6
In welke situatie is een kwalitatief onderzoek geschikt?
a. Als je wilt onderzoeken wat de relatie is tussen de aanwezigheid van de studenten tijdens de
les en hun eindcijfer voor het vak.
b. Als je wilt onderzoeken hoelang studenten over hun studie doen.
c. Als je in kaart wilt brengen welke motieven studenten hebben om al dan niet naar de les te
komen.
d. Als je wilt onderzoeken in welke sectoren studenten werkzaam zijn het eerste jaar na hun
afstuderen.
Vraag 7
Wat is geen kenmerk van de volgende onderzoeksvraag: “Hebben Nederlandse 16-jarigen een
slechtere kennis van de Nederlandse taal dan Belgische 16-jarigen?”
a. 16 jaar
b. Spelfouten
c. Nationaliteit
d. Alle bovenstaande antwoorden zijn kenmerken.
Vraag 8
Welke van de volgende stellingen over het onderzoekskarakter is/zijn correct?
I) In een puur beschrijvend onderzoek naar een bepaald fenomeen wordt geen
onderbouwing met een theorie gegeven.
II) Een verkennend onderzoek heeft als doel een theorie te vinden waarom een bepaald
fenomeen zich voordoet.
a. Alleen stelling I is correct
b. Alleen stelling II is correct
c. Beide stellingen zijn correct
d. Beide stellingen zijn fout.
Welke van de volgende uitspraken is niet gebaseerd op naïeve kennis?
a. We zijn gelukkig bijna van corona verlost, omdat veel mensen gevaccineerd zijn?
b. Als je een boosterprik neemt dan word je niet ziek door het coronavirus, want de secretaris
van het OMT heeft dit gezegd.
c. Omikron is 70% minder ziekmakend, want diverse onderzoeken van medici hebben dit
aangetoond.
d. Bijna niemand in Nederland vindt het coronabeleid nog geloofwaardig, aangezien dit ik op
Facebook heb gelezen.
Vraag 2
Wat is geen basisvoorwaarde van een wetenschappelijk verantwoord onderzoek?
a. Het onderzoek moet ergens zijn vastgelegd.
b. Het onderzoek volgt een bepaalde empirisch-wetenschappelijke cyclus.
c. De wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd moet controleerbaar zijn.
d. Het onderzoek moet altijd voldoend aan de huidige editie van de APA-bronvermelding.
Vraag 3
Wat omschrijft de doelstelling van een onderzoek?
a. De achtergrond van het onderzoek.
b. De argumentatie waarom het onderzoek relevant is.
c. Wat we met het onderzoek willen bereiken.
d. Het antwoord dat we hebben op de hoofdvraag van het onderzoek.
Vraag 4
Welke van de volgende twee onderzoeken is een fundamenteel onderzoek? Beide onderzoeken zijn
onafhankelijk van elkaar.
I) Een onderzoek naar de verschillende gebruikte bouwstijlen in het stadscentrum van
Rotterdam voor het bombardement in 1940.
II) Een onderzoek naar de behoeftes en mogelijkheden om een aantal gebouwen in het
stadscentrum van Rotterdam te restaureren in de oude stijl.
a. Alleen onderzoek I is fundamenteel.
b. Alleen onderzoek II is fundamenteel.
c. Beide onderzoeken zijn fundamenteel.
d. Geen van beide onderzoeken is fundamenteel.
, Vraag 5
In welke onderzoeksopzet is sprake van een kwantitatief onderzoek?
a. Onderzoek met een gesloten onderzoeksvraag.
b. Onderzoek waarbij de gegevens verwerkt worden door naar structuren te zoeken.
c. Onderzoek waarbij de dataverzamelingsmethode niet van te voren vastligt.
d. Onderzoek gebaseerd op meningen van respondenten.
Vraag 6
In welke situatie is een kwalitatief onderzoek geschikt?
a. Als je wilt onderzoeken wat de relatie is tussen de aanwezigheid van de studenten tijdens de
les en hun eindcijfer voor het vak.
b. Als je wilt onderzoeken hoelang studenten over hun studie doen.
c. Als je in kaart wilt brengen welke motieven studenten hebben om al dan niet naar de les te
komen.
d. Als je wilt onderzoeken in welke sectoren studenten werkzaam zijn het eerste jaar na hun
afstuderen.
Vraag 7
Wat is geen kenmerk van de volgende onderzoeksvraag: “Hebben Nederlandse 16-jarigen een
slechtere kennis van de Nederlandse taal dan Belgische 16-jarigen?”
a. 16 jaar
b. Spelfouten
c. Nationaliteit
d. Alle bovenstaande antwoorden zijn kenmerken.
Vraag 8
Welke van de volgende stellingen over het onderzoekskarakter is/zijn correct?
I) In een puur beschrijvend onderzoek naar een bepaald fenomeen wordt geen
onderbouwing met een theorie gegeven.
II) Een verkennend onderzoek heeft als doel een theorie te vinden waarom een bepaald
fenomeen zich voordoet.
a. Alleen stelling I is correct
b. Alleen stelling II is correct
c. Beide stellingen zijn correct
d. Beide stellingen zijn fout.
