Samenvatting NE2 Taaldidactiek
In het onderwijs is het Nederlands de voertaal en tegelijk de doeltaal: de taal die de kinderen moet
leren beheersen, mondeling en schriftelijk.
Kerndoelen mondeling taalonderwijs:
De leerlingen leren informatie te verwerven uit gesproken taal. Ze leren tevens die
informatie, mondeling of schriftelijk, gestructureerd weer te geven.
De leerlingen leren zich naar vorm en inhoud uit te drukken bij het geven en vragen van
informatie, het uitbrengen van verslag, het geven van uitleg, het instrueren en bij het
discussiëren.
Inhoudswoorden:
1. Zelfstandige naamwoorden
2. Werkwoorden
3. Bijvoeglijke naamwoorden
Functiewoorden:
4. Bijwoorden
5. Lidwoorden
6. Telwoorden
7. Tussenwerpsels
8. Verbindingswoorden
9. Voorzetsels
10. Voornaamwoorden
Betekenisaspecten:
Antoniem = tegenstelling
Hyponiem = woorden die in betekenis door een overkoepelend begrip gedekt worden
Hyperoniem = van andere woorden als het een overkoepelend begrip is (meubel van tafel)
Synoniem = verschillende woorden die hetzelfde betekenen
Homoniem = woorden met dezelfde vorm, maar verschillende betekenis
Polyseem = woorden met dezelfde vorm en verschillende betekenissen die aan elkaar
verwant zijn
Fonologisch betekenisverschil:
Betekenisverschil (waar ligt de klemtoon in de zin)
Morfologisch betekenisverschil: boos – boosaardig – bozig – booswicht
Syntactisch betekenisverschil: Jan slaat Piet. Piet slaat Jan.
Homofonen = spelling
Homografen = uitspraak
Simultane = twee talen vanaf de geboorte of snel daarna
Successieve = tussen derde en tiende jaar in aanraking met tweede taal
In het onderwijs is het Nederlands de voertaal en tegelijk de doeltaal: de taal die de kinderen moet
leren beheersen, mondeling en schriftelijk.
Kerndoelen mondeling taalonderwijs:
De leerlingen leren informatie te verwerven uit gesproken taal. Ze leren tevens die
informatie, mondeling of schriftelijk, gestructureerd weer te geven.
De leerlingen leren zich naar vorm en inhoud uit te drukken bij het geven en vragen van
informatie, het uitbrengen van verslag, het geven van uitleg, het instrueren en bij het
discussiëren.
Inhoudswoorden:
1. Zelfstandige naamwoorden
2. Werkwoorden
3. Bijvoeglijke naamwoorden
Functiewoorden:
4. Bijwoorden
5. Lidwoorden
6. Telwoorden
7. Tussenwerpsels
8. Verbindingswoorden
9. Voorzetsels
10. Voornaamwoorden
Betekenisaspecten:
Antoniem = tegenstelling
Hyponiem = woorden die in betekenis door een overkoepelend begrip gedekt worden
Hyperoniem = van andere woorden als het een overkoepelend begrip is (meubel van tafel)
Synoniem = verschillende woorden die hetzelfde betekenen
Homoniem = woorden met dezelfde vorm, maar verschillende betekenis
Polyseem = woorden met dezelfde vorm en verschillende betekenissen die aan elkaar
verwant zijn
Fonologisch betekenisverschil:
Betekenisverschil (waar ligt de klemtoon in de zin)
Morfologisch betekenisverschil: boos – boosaardig – bozig – booswicht
Syntactisch betekenisverschil: Jan slaat Piet. Piet slaat Jan.
Homofonen = spelling
Homografen = uitspraak
Simultane = twee talen vanaf de geboorte of snel daarna
Successieve = tussen derde en tiende jaar in aanraking met tweede taal