Verdiepingen van Psychologie van de
persoonlijkheid
2.3.3 Gedragsgenetica
Genoom-omgevingscorrelaties
Er ontstaat een actieve genoom-omgevingscorrelatie als mensen om genetische redenen
bepaalde omgevingen opzoeken of creëren. Wanneer de invloed op de omgeving berust op
kenmerken met deels genetische invloed op de omgeving die tot stand komt via de
persoonlijkheid. Muzikale mensen zullen bijv. eerder naar een concert gaan of een
muziekinstrument bespelen dan minder muzikale mensen (muzikaliteit is deel genetisch
bepaald).
Er ontstaat een reactieve genoom-omgevingscorrelatie als andere mensen op genetisch
beïnvloedde persoonlijkheidskenmerken reageren en daardoor een bepaalde omgeving
creëren. Een muzikaal kind zal een muziekleraar opvallen, waarna die het kind in het
schoolorkest laat meespelen om zo de muzikaliteit te stimuleren.
Er ontstaat een passieve genoom-omgevingscorrelatie bij kinderen die met genetisch
verwanten opgroeien, alleen al door het feit dat hun actieve of reactieve genoom-
omgevingscorrelaties genetisch worden overgedragen op het kind. Zo hebben muzikale
ouders waarschijnlijk zelf een muzikaal stimulerende familieachtergrond en door de
genetische verwantschap hun kinderen dus ook. Bij geadopteerde kinderen, die opgroeien bij
genetisch niet verwante ouders en broers en zusjes, is er geen sprake van correlatie in die
vorm.
2.6 Evolutiepsychologisch paradigma
Misverstanden over het concept van natuurlijke selectie
1. Fitness is geen menselijk kenmerk, maar een functie van een allel en zijn omgeving.
Verandert de omgeving, dan kan ook de fitness van het allel veranderen. Er zijn dan ook geen
‘goede’ of ‘slechte’ allelen, maar alleen allelen die ‘goed’ of ‘slecht’ zijn aangepast aan een
bepaalde omgeving.
2. Natuurlijk selectie berust maar gedeeltelijk op levensverwachting. Een allel dat kindersterfte
bevordert, is weliswaar slecht aangepast, maar allelen die de levensverwachting verhogen
maar het aantal nakomelingen beperken, zijn dat ook. Het voortplantingsvoordeel van een
allel is doorslaggevend. Het is dus niet het devies ‘de sterkste overleeft’ dat telt, maar het
‘voortbestaan van de aan de omgeving aangepaste’.
3. Daarom is het wijdverbreide idee dat de natuurlijke selectie in westerse culturen met hun
lage kindersterfte en goede medische voorzieningen geen rol meer zou spelen een
misvatting. Allelen die de kinderwens of de nonchalance bij het voorkomen van
zwangerschappen bevordert, zijn vandaag de dag uiterst ‘fit’.
4. Het is misleidend om bij omgevingsfactoren alleen aan niet-sociale omstandigheden te
denken zoals klimaat, voedselaanbod of ziektekiemen. De sociale omgeving, namelijk de
rivalen van de eigen sekse bij het zoeken naar partners en partnerschappen en de
partnervoorkeuren van de andere sekse, is belangrijk voor het succes van reproductie.
, 3.1 classificatie van personen
Voorbeeld:
Berekening van Cohens Kappa:
Daadwerkelijke overeenstemming= .80 (= 80%)
Toevalovereenstemming= .68
Daarmee is Kappa gelijk aan: (.80-.68)/(1-.68)=.12/.32=.38
3.2.1 Antwoordschalen
Antwoordschaal op intervalschaalniveau: Likertschaal
Dergelijke vijfpuntschalen voor instemming met een bepaalde uitspraak worden ook wel Likertschalen
genoemd, naar de statisticus Rensis Likert. Daarbij wordt aangenomen dat het gaat om een
intervalschaal, wat inhoudt dat het verschil tussen ‘mee eens’ en ‘mee oneens’ even groot is als het
verschill tussen ‘niet mee oneens en niet mee eens’ en ‘helemaal mee oneens’ omdat er steeds twee
cijfers verschil is.
3.2.3 Correlatie
Correlatie tussen twee variabelen, X en Y
De lineaire samenhang tussen twee variabelen, X en Y, die op een interval- of ratioschaal worden
uitgezet, wordt beschreven via hun correlatie r, die tussen de -1 en 1 kan variëren. Naarmate de
lineaire samenhang tussen X en Y toeneemt, wordt r steeds positiever. Er is sprake van
r= 1 als de z-scores van alle personen identiek zijn,
r= 0 als er geen lineaire samenhang is tussen X en Y,
r= -1 als beide z-scores alleen een ander voorteken hebben.
R wordt berekent door voor iedere persoon de z-score in X met die van Y te vermenigvuldigen; het
gemiddelde van deze z-scoreproducten, gemeten over alle personen, is de correlatie r. de samenhang
tussen twee op een ordinale schaal afgezette variabelen kan worden gemeten door de rangplaatsen
te correleren: de zogeheten Spearmanrangcorrelatie ρ (griekse ‘rho’).
3.2.4 Betrouwbaarheid
Aggregatieprincipe, Spearman-Brownformule en Cronbachs alfa
De betrouwbaarheid van metingen neemt toe door het meewegen van verdere parallelle metingen en
middeling van alle metingen, omdat de fouten van de afzonderlijke metingen deels tegen elkaar
wegvallen (aggregatieprincipe). De toename wordt beschreven in de spearman-Brownformule: R’=(k
x R)/(1+ (k-1) x R)
waarbij R’ de betrouwbaarheid is van k parallelle metingen van de betrouwbaarheid R. Statistische
programma’s berekenen R’ ook direct uit de k-metingen (Cronbachs α, genoemd naar statisticus Lee
Cronbach).
ZIE BLZ 49+50 VOOR VOORBEELD VAN SPEARMAN-BROWNFORMULE!!!
3.4 Persoonlijkheidsprofielen en typen
De Q-sortmethode
Veel persoonlijkheidstrekken worden per persoon gesorteerd op kenmerkendheid, bijv: 1= helemaal
niet, 2= weinig kenmerkend, 3= het een nog het ander, 4=kenmerkend, 5= zeer kenmerkend. Daarbij
persoonlijkheid
2.3.3 Gedragsgenetica
Genoom-omgevingscorrelaties
Er ontstaat een actieve genoom-omgevingscorrelatie als mensen om genetische redenen
bepaalde omgevingen opzoeken of creëren. Wanneer de invloed op de omgeving berust op
kenmerken met deels genetische invloed op de omgeving die tot stand komt via de
persoonlijkheid. Muzikale mensen zullen bijv. eerder naar een concert gaan of een
muziekinstrument bespelen dan minder muzikale mensen (muzikaliteit is deel genetisch
bepaald).
Er ontstaat een reactieve genoom-omgevingscorrelatie als andere mensen op genetisch
beïnvloedde persoonlijkheidskenmerken reageren en daardoor een bepaalde omgeving
creëren. Een muzikaal kind zal een muziekleraar opvallen, waarna die het kind in het
schoolorkest laat meespelen om zo de muzikaliteit te stimuleren.
Er ontstaat een passieve genoom-omgevingscorrelatie bij kinderen die met genetisch
verwanten opgroeien, alleen al door het feit dat hun actieve of reactieve genoom-
omgevingscorrelaties genetisch worden overgedragen op het kind. Zo hebben muzikale
ouders waarschijnlijk zelf een muzikaal stimulerende familieachtergrond en door de
genetische verwantschap hun kinderen dus ook. Bij geadopteerde kinderen, die opgroeien bij
genetisch niet verwante ouders en broers en zusjes, is er geen sprake van correlatie in die
vorm.
2.6 Evolutiepsychologisch paradigma
Misverstanden over het concept van natuurlijke selectie
1. Fitness is geen menselijk kenmerk, maar een functie van een allel en zijn omgeving.
Verandert de omgeving, dan kan ook de fitness van het allel veranderen. Er zijn dan ook geen
‘goede’ of ‘slechte’ allelen, maar alleen allelen die ‘goed’ of ‘slecht’ zijn aangepast aan een
bepaalde omgeving.
2. Natuurlijk selectie berust maar gedeeltelijk op levensverwachting. Een allel dat kindersterfte
bevordert, is weliswaar slecht aangepast, maar allelen die de levensverwachting verhogen
maar het aantal nakomelingen beperken, zijn dat ook. Het voortplantingsvoordeel van een
allel is doorslaggevend. Het is dus niet het devies ‘de sterkste overleeft’ dat telt, maar het
‘voortbestaan van de aan de omgeving aangepaste’.
3. Daarom is het wijdverbreide idee dat de natuurlijke selectie in westerse culturen met hun
lage kindersterfte en goede medische voorzieningen geen rol meer zou spelen een
misvatting. Allelen die de kinderwens of de nonchalance bij het voorkomen van
zwangerschappen bevordert, zijn vandaag de dag uiterst ‘fit’.
4. Het is misleidend om bij omgevingsfactoren alleen aan niet-sociale omstandigheden te
denken zoals klimaat, voedselaanbod of ziektekiemen. De sociale omgeving, namelijk de
rivalen van de eigen sekse bij het zoeken naar partners en partnerschappen en de
partnervoorkeuren van de andere sekse, is belangrijk voor het succes van reproductie.
, 3.1 classificatie van personen
Voorbeeld:
Berekening van Cohens Kappa:
Daadwerkelijke overeenstemming= .80 (= 80%)
Toevalovereenstemming= .68
Daarmee is Kappa gelijk aan: (.80-.68)/(1-.68)=.12/.32=.38
3.2.1 Antwoordschalen
Antwoordschaal op intervalschaalniveau: Likertschaal
Dergelijke vijfpuntschalen voor instemming met een bepaalde uitspraak worden ook wel Likertschalen
genoemd, naar de statisticus Rensis Likert. Daarbij wordt aangenomen dat het gaat om een
intervalschaal, wat inhoudt dat het verschil tussen ‘mee eens’ en ‘mee oneens’ even groot is als het
verschill tussen ‘niet mee oneens en niet mee eens’ en ‘helemaal mee oneens’ omdat er steeds twee
cijfers verschil is.
3.2.3 Correlatie
Correlatie tussen twee variabelen, X en Y
De lineaire samenhang tussen twee variabelen, X en Y, die op een interval- of ratioschaal worden
uitgezet, wordt beschreven via hun correlatie r, die tussen de -1 en 1 kan variëren. Naarmate de
lineaire samenhang tussen X en Y toeneemt, wordt r steeds positiever. Er is sprake van
r= 1 als de z-scores van alle personen identiek zijn,
r= 0 als er geen lineaire samenhang is tussen X en Y,
r= -1 als beide z-scores alleen een ander voorteken hebben.
R wordt berekent door voor iedere persoon de z-score in X met die van Y te vermenigvuldigen; het
gemiddelde van deze z-scoreproducten, gemeten over alle personen, is de correlatie r. de samenhang
tussen twee op een ordinale schaal afgezette variabelen kan worden gemeten door de rangplaatsen
te correleren: de zogeheten Spearmanrangcorrelatie ρ (griekse ‘rho’).
3.2.4 Betrouwbaarheid
Aggregatieprincipe, Spearman-Brownformule en Cronbachs alfa
De betrouwbaarheid van metingen neemt toe door het meewegen van verdere parallelle metingen en
middeling van alle metingen, omdat de fouten van de afzonderlijke metingen deels tegen elkaar
wegvallen (aggregatieprincipe). De toename wordt beschreven in de spearman-Brownformule: R’=(k
x R)/(1+ (k-1) x R)
waarbij R’ de betrouwbaarheid is van k parallelle metingen van de betrouwbaarheid R. Statistische
programma’s berekenen R’ ook direct uit de k-metingen (Cronbachs α, genoemd naar statisticus Lee
Cronbach).
ZIE BLZ 49+50 VOOR VOORBEELD VAN SPEARMAN-BROWNFORMULE!!!
3.4 Persoonlijkheidsprofielen en typen
De Q-sortmethode
Veel persoonlijkheidstrekken worden per persoon gesorteerd op kenmerkendheid, bijv: 1= helemaal
niet, 2= weinig kenmerkend, 3= het een nog het ander, 4=kenmerkend, 5= zeer kenmerkend. Daarbij