Rechtspraak examen migratierecht enkel de rechtspraak
RvS 17/1/2017, nr. 237.044....................................................................................................................1
HvJ 2/3/2010, nr. C-135/08, Rottman.....................................................................................................2
HvJ 12/3/19, nr; C-221/17, Tjebbes........................................................................................................7
GwH 73/2008, 24/4/2008.....................................................................................................................12
Cass. 24/10/19, C.19.0159.N................................................................................................................12
Cass. 23/11/2017, nr. C.16.0538.N.......................................................................................................12
HvJ 15/11/2011, nr. C-256/11, Derici e.a.............................................................................................13
HvJ 12/3/2014, nr. C-456/12, O. en B...................................................................................................13
HvJ 12/3/2014, nr. C-457/12, S./ NL....................................................................................................14
HvJ 14/11/2017, nr. C-165/16, Lounes.................................................................................................14
HvJ 8/3/11, nr. C-34/09,Zambrano.......................................................................................................15
GwH 17/12/2009, nr. 198/2009..........................................................................................................16
EHRM (GK) (déc) 5/3/2020, nr. 3599/18, M.N. e.a./BE........................................................................16
EHRM 23/3/16, nr. 43611, F.G. t. Zweden, §§ 110-116........................................................................18
EHRM (GK), 5/10/2000, Maaouia/FRA HvJ 22 oktober 2009, nr. C-348, Garcia en Cabrera.................19
Maaouia/FRA....................................................................................................................................20
Garcia en Cabrera.............................................................................................................................21
HvJ 25 juli 2002, nr. C-459/99, Mrax of BRAX.......................................................................................22
HvJ (GK) 18 december 2014, nr. C-542/13............................................................................................23
EHRM 16/12/2016, Paposhvili..............................................................................................................26
HvJ 17/8/2010, nr C-31/09, Bolbol e.a..................................................................................................27
HvJ 3/10/2019, nr. C-302/18, X./Belgische staat.................................................................................27
HvJ 17/9/2020, nr. C-806/18, JZ..........................................................................................................28
GwH 21/12/2017, nr. 148/2017...........................................................................................................29
RvS 17/1/2017, nr. 237.044
(! Komt op verschillende plaatsen in de cursus aan bod !)
10. Verzoeker betoogt dat artikel 42 van de vreemdelingenwet de omzetting vormt in het Belgische
recht van artikel 10 van richtlijn 2004/38 en hij vraagt op grond daarvan een richtlijnconforme
interpretatie van de interne wetgeving. Artikel 3, lid 1, van de richtlijn 2004/38 omschrijft als
“begunstigden” van de daarbij verleende rechten “iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of
verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de XIV-36.259-8/13 nationaliteit bezit, en diens
familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, die hem begeleiden of zich bij hem voegen”.
1/33
,Richtlijn 2004/38 voorziet dus volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie uitsluitend in een
afgeleid verblijfsrecht voor derdelanders die familielid zijn van een burger van de Unie in de zin van
artikel 2, punt 2, van deze richtlijn, wanneer laatstgenoemde zijn recht van vrij verkeer heeft
uitgeoefend door zich te vestigen in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit heeft (zie
in die zin HvJ [GK] 12 maart 2014, nr. C-456/12, punten 38 en 39, O. en B.; HvJ [GK] 12 maart 2014,
nr. C-457/12, S. en G., punt 34). Aan deze richtlijn kan dus voor derdelanders die familieleden zijn van
een burger van de Unie, geen afgeleid verblijfsrecht worden ontleend in de lidstaat waarvan die
burger de nationaliteit bezit (in die zin: HvJ [GK] 12 maart 2014, nr. C-457/12, S. en G., punt 34; HvJ
[GK] 12 maart 2014, nr. C-456/12, punten 36 en 43). Waar verzoeker zich als derdelander beroept op
de hoedanigheid van descendent van een Belgische onderdaan, voert hij niet aan en blijkt evenmin
uit de stukken in het rechtsplegingsdossier dat zijn moeder haar recht van vrij verkeer heeft
uitgeoefend door zich te vestigen in een andere lidstaat dan België. Het betreft derhalve geen
situatie waarop richtlijn 2004/38 van toepassing is, zodat de vraag naar een richtlijnconforme
interpretatie van artikel 42 van de vreemdelingenwet niet aan de orde is.
11. Verzoeker is van oordeel desalniettemin te kunnen verwijzen naar artikel 10.1 van richtlijn
2004/38 omdat eenzelfde tekst niet verschillend geïnterpreteerd zou kunnen worden naargelang hij
van toepassing is op familieleden van een Unieburger of op familieleden van een Belg. Hij verwijst
daartoe ook naar artikel 52, § 4, van het vreemdelingenbesluit. Het is juist dat een richtlijnconforme
interpretatie van een nationale bepaling aan de orde is, onder meer in gevallen waarin de feiten van
het hoofdgeding weliswaar niet binnen de directe werkingssfeer van het Unierecht vallen, maar de
bepalingen van dat recht van toepassing zijn op grond van de XIV-36.259-9/13 nationale wettelijke
regeling, waarin ten aanzien van situaties waarvan alle aspecten zich binnen één lidstaat afspelen, is
gekozen voor dezelfde aanpak als in het Unierecht. Verzoekers aanvraag, die tot de aanvankelijk
bestreden beslissing en het bestreden arrest heeft geleid, is gesteund op artikel 40ter van de
vreemdelingenwet. Het blijkt geenszins dat bij de wijziging van artikel 40 en volgende van de
vreemdelingenwet met de wet van 8 juli 2011 ‘tot wijziging van de wet van 15 december 1980
betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van
vreemdelingen’ werd gekozen voor dezelfde aanpak voor gezinshereniging van een derdelander met
een zgn. “statische” Belg als met een andere Unieburger. Integendeel, er is uitdrukkelijk voor
gekozen dat die “Belgen op voet van gelijkheid [worden] geplaatst met de vreemdelingen uit derde
landen” en dat “de wet bijgevolg strenger zal worden toegepast ten aanzien van de Belgen dan ten
aanzien van de burgers die de nationaliteit hebben van een lidstaat van de Europese Unie” (Parl.
Stukken Kamer, nr. 53/0443-14, 150). Bij gebrek aan aanknoping met de bepalingen van het
Unierecht is een interpretatie van artikel 42, § 1, eerste lid van de vreemdelingenwet
overeenkomstig artikel 10, lid 1 van richtlijn 2004/38, zoals door verzoeker voorgesteld, te dezen niet
aan de orde. Om dezelfde reden is een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese
Unie evenmin aan de orde.
HvJ 2/3/2010, nr. C-135/08, Rottman
35 Onder deze omstandigheden heeft het Bundesverwaltungsgericht de behandeling van de zaak
geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Staat het gemeenschapsrecht eraan in de weg dat het verlies van het burgerschap van de Unie
(en de daarmee verbonden rechten en fundamentele vrijheden) als rechtsgevolg intreedt doordat
een naar nationaal (Duits) recht op zich rechtmatige intrekking van een door bedrog verkregen
naturalisatie in een lidstaat (Duitsland) met zich brengt dat, in samenhang met het interne
nationaliteitsrecht van een andere lidstaat (Oostenrijk), een toestand van staatloosheid ontstaat,
2/33
, zoals in casu bij verzoeker, doordat deze niet wordt hersteld in zijn oorspronkelijke, Oostenrijkse
nationaliteit?
2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: Moet de lidstaat (Duitsland) die de burger
van de Unie heeft genaturaliseerd en die de door bedrog verkregen naturalisatie wenst in te trekken,
ingevolge het gemeenschapsrecht volledig of tijdelijk afzien van de intrekking van de naturalisatie
indien of zolang als daardoor het in de eerste vraag beschreven rechtsgevolg van het verlies van het
burgerschap van de Unie (en de daarmee verbonden rechten en fundamentele vrijheden) zou
intreden, of moet de andere lidstaat (Oostenrijk), waarvan de betrokkene voorheen staatsburger
was, ingevolge het gemeenschapsrecht zijn nationale recht aldus uitleggen, toepassen of aanpassen
dat dit rechtsgevolg niet intreedt?” Bespreking van de prejudiciële vragen Eerste vraag en eerste
onderdeel van de tweede vraag
36 Met de eerste vraag en het eerste onderdeel van de tweede vraag, die samen dienen te worden
onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht, namelijk
artikel 17 EG, zich ertegen verzet dat een lidstaat de bedrieglijk door naturalisatie verkregen
nationaliteit van die lidstaat van een burger van de Unie intrekt voor zover deze intrekking de
betrokkene zijn hoedanigheid van burger van de Unie en de daaraan verbonden rechten ontneemt
door hem staatloos te maken, aangezien de verkrijging van de nationaliteit van die lidstaat door
naturalisatie ertoe heeft geleid dat de betrokkene de nationaliteit van zijn lidstaat van herkomst
heeft verloren.
37 Alle regeringen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, alsmede Freistaat Bayern en de
Commissie van de Europese Gemeenschappen betogen dat de regels betreffende de verkrijging en
het verlies van de nationaliteit tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren. Sommige onder hen
leiden hieruit af dat een besluit tot intrekking van de naturalisatie als in het hoofdgeding aan de
orde, niet onder het Unierecht kan vallen. Daarbij verwijzen zij naar verklaring nr. 2 inzake de
nationaliteit van een lidstaat, die door de lidstaten aan de slotakte van het EU-Verdrag is gehecht. De
Duitse en de Oostenrijkse regering betogen voorts dat verzoeker in het hoofdgeding, toen tot
intrekking van zijn naturalisatie werd besloten, een Duitse onderdaan was, die in Duitsland woonde,
ten aanzien van wie een bestuurshandeling van een Duitse autoriteit was gesteld. Volgens deze
regeringen, ondersteund door de Commissie, gaat het dus om een louter interne situatie zonder
enige band met het Unierecht, dat niet van toepassing is door het enkele feit dat een lidstaat een
maatregel jegens een van zijn onderdanen treft. De omstandigheid dat de betrokkene, in een situatie
als die van het hoofdgeding, vóór zijn naturalisatie gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij
verkeer, kan op zich geen grensoverschrijdend element zijn dat een rol kan spelen bij de intrekking
van deze naturalisatie.
39 In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het bepalen van de voorwaarden
voor de verkrijging en het verlies van de nationaliteit volgens het internationale recht tot de
bevoegdheid van elke lidstaat behoort (arrest Micheletti e.a., reeds aangehaald, punt 10; arresten
van 11 november 1999, Mesbah, C-179/98, Jurispr. blz. I-7955, punt 29, en 19 oktober 2004, Zhu en
Chen, C-200/02, Jurispr. blz. I-9925, punt 37).
40 Stellig moeten verklaring nr. 2 inzake de nationaliteit van een lidstaat, die door de lidstaten aan de
slotakte van het EU-Verdrag is gehecht, en het besluit van de Staatshoofden en Regeringsleiders, in
het kader van de Europese Raad bijeen op 11 en 12 december 1992 te Edinburgh, betreffende
bepaalde problemen die Denemarken met betrekking tot het EU-Verdrag aan de orde heeft gesteld,
die een vraagstuk dienden op te lossen dat voor de lidstaten bijzonder gewichtig is, met name de
3/33