Samenvatting Gedrag
o Ethologie is de vergelijkende gedragsleer, het onderzoeken van (dier)gedrag
vanuit een evolutionair/functioneel perspectief (natuurlijke omgeving)
o Gedrag is de handeling/houding/kliersecretie als antwoord/respons van een
individu op een interne of externe prikkel onder controle van het zenuwstelsel.
1. Sing stimulus/prikkel/releaser; informatie gedrag uitgelokt dankzij
zintuigen
2. Informatie verwerking en integratie; CZS > beslissingen
(motivationele systemen en biologische klok)
3. Acties/handelingen; organisme reageert
o De 4 why’s van Tinbergen
1. Discrete veroorzaking van gedrag, ontwikkeling (proximaat)
2. Hoe heeft het gedrag zich ontwikkeld, mechanisme, ontogenie (proximaat)
3. Functie van gedrag (ultimaat) (overlevingskansen, voortplanten)
4. Evolutionaire geschiedenis van gedrag (ultimaat)
- Proximaat = mechanisme/ontwikkeling v gedrag, tijdens leven van
individu
- Ultimaat = functie/evolutionaire ontwikkeling (waarom gedrag? Wat nut?
Hoe ontstaan?)
o Gedragingen afwegen; kosten/ baten (veel energie?? > wel nakomelingen?)
o Zintuigen zetten stimuli om in actiepotentialen in neuronen naar het CZS
a) Proprioceptoren = spieren en pezen (spierspanning > kleine hersenen >
coördinatie)
b) Interoceptoren = aspecten intern milieu (bloedbaan, suikergehalte,
maagvulling)
c) Exteroceptoren = aspecten uitwendig milieu (zintuigen)
1. Dressuurmethode; bv Skinner
2. fMRI; hersenactiviteit meten dmv plaatselijke veranderingen in
zuurstofniveau van bloed
3. elektrofysiologische methode; elektrodes implanteren in afferente
zenuwen en actiepotentialen afleiden. (stimuli toedienen en respons
meten)
o gezichtvermogen (visueel)
A) oogvlek; lichtgevoelig pigment > licht-donker perceptie
B) bekeroog; kleinere opening, instulping
C) lensoog; gedetailleerde beeldvorming, veel licht doorlaten,
accommoderen
D) facetoog; insecten, meerdere lensoogjes, groot zichtveld
kleuronderscheid varieert sterk (honingbij ultraviolet zien)
o mechanisch zintuig
A) tastzintuig; aanraken, vibraties
B) statisch zintuig; blaasjes/instulpingen met zintuigharen
C) rotatiezintuig; principe van draaiing, zintuigharen tijdelijk uit
evenwichtsstand door bewegende vloeistof bv
D) zijlijn; waterlevende dieren met cupulae (ombuigen dmv waterstroming,
waarnemen stroming)
E) gehoor; dmv trillingen, zintuigharen mee vibreren (bv vleermuizen hoge
frequenties voor echolocatie)
o chemisch zintuig; reuk & smaak (honden goed reukvermogen)
, - feromonen = geuren van verschillende lichaamsafscheidingen en
uitscheidingen als indicatoren
- vomeronasaal orgaan; gevoelig voor feromonen, boven verhemelte
o elektrisch zintuig; gevoelig voor elektrische velden (bv haaien in kabel
bijten, als prooivangst)
o magnetisch zintuig; magnetische velden waarnemen voor oriëntatie
o sleutelstimuli; wekken een bepaald gedrag op (vaak combi van meerdere >
gedragspatroon)
o innate releasing mechanism (IRM); betrokken selectiemechanisme van
prikkels waarop gereageerd wordt
o fixed action pattern (FAP); vaste gedragsreactie op bepaalde stimulus
(gedrag helemaal afmaken, ook al is prikkel weg)
A) heterogene stimulussummatie = som van afzonderlijke prikkels, hoe
meer je er hebt, hoe sterker de reactie is (bv zeug bij beer: geur, zien,
druk)
B) supernormale stimulus; reageren er sterker op
C) gestalt = alles-of-niets reactie (patroon van belang, bv vertedering cute
baby dingen enz)
D) sturende stimuli = bepalen richtingscomponenten gedrag, houden
gedrag vast (ook als stimuli weg is, bv ei in nest rollen)
o inhiberende stimuli = uitwendige stimuli die gedrag stoppen
o zoekbeeld = verwachtingsbeeld, opmerkingsvermogen minder voor dingen
die hier niet relevant aan zijn (bv rol in voedsel zoeken)
o selectieve attentie = monopoliseren aandacht, grote hoeveelheid stimuli,
maar klein deel waargenomen
o motivatie = de wisselende bereidheid om bepaald gedrag te voeren
1. meten reactiesterke/reactiesnelheid; kan variatie bij constante
deblokkerende stimuli
2. drempelwaarde nodig om het gedrag net te deblokkeren
- vacuümactiviteit = drempelwaarde is gezakt tot 0 en de reactie loopt
luchtledig af zonder aantoonbare stimulus
3. weestand/hoeveelheid aversieve (onaangenaam) die het tolereert
4. moeite voor uitvoeren bepaald gedrag
o motivatiemodellen
‘energiemodel’ van Lorenz = reservoir voor motivatie dat gevuld
wordt, het bevat een ventiel die via een veer aan een gewicht (sign
stimulus) is verbonden. Meer druk/gewicht zorgt voor het openen van het
vat en dus uitvoeren van gedrag
- Slecht beschrijven terugkoppelingsprocessen
Normwaarde-model/homeostasis = motivatie ontstaat door verschil
tussen norm en actuele waarde, handelingen activeren samen met
fysiologische reacties om terug te keren naar de normwaarde
- Belangrijk aspect; negatieve terugkoppeling, levert stabiel systeem op
- Ook positieve terugkoppeling; versterken proces, afwijking neemt
verder toe
o Factoren voor motivatie
1. Hormonen; endocriene klieren productie
a) Motiverende invloed; bevordert/vermindert hormoon de bereidheid
voor bepaald gedrag
o Ethologie is de vergelijkende gedragsleer, het onderzoeken van (dier)gedrag
vanuit een evolutionair/functioneel perspectief (natuurlijke omgeving)
o Gedrag is de handeling/houding/kliersecretie als antwoord/respons van een
individu op een interne of externe prikkel onder controle van het zenuwstelsel.
1. Sing stimulus/prikkel/releaser; informatie gedrag uitgelokt dankzij
zintuigen
2. Informatie verwerking en integratie; CZS > beslissingen
(motivationele systemen en biologische klok)
3. Acties/handelingen; organisme reageert
o De 4 why’s van Tinbergen
1. Discrete veroorzaking van gedrag, ontwikkeling (proximaat)
2. Hoe heeft het gedrag zich ontwikkeld, mechanisme, ontogenie (proximaat)
3. Functie van gedrag (ultimaat) (overlevingskansen, voortplanten)
4. Evolutionaire geschiedenis van gedrag (ultimaat)
- Proximaat = mechanisme/ontwikkeling v gedrag, tijdens leven van
individu
- Ultimaat = functie/evolutionaire ontwikkeling (waarom gedrag? Wat nut?
Hoe ontstaan?)
o Gedragingen afwegen; kosten/ baten (veel energie?? > wel nakomelingen?)
o Zintuigen zetten stimuli om in actiepotentialen in neuronen naar het CZS
a) Proprioceptoren = spieren en pezen (spierspanning > kleine hersenen >
coördinatie)
b) Interoceptoren = aspecten intern milieu (bloedbaan, suikergehalte,
maagvulling)
c) Exteroceptoren = aspecten uitwendig milieu (zintuigen)
1. Dressuurmethode; bv Skinner
2. fMRI; hersenactiviteit meten dmv plaatselijke veranderingen in
zuurstofniveau van bloed
3. elektrofysiologische methode; elektrodes implanteren in afferente
zenuwen en actiepotentialen afleiden. (stimuli toedienen en respons
meten)
o gezichtvermogen (visueel)
A) oogvlek; lichtgevoelig pigment > licht-donker perceptie
B) bekeroog; kleinere opening, instulping
C) lensoog; gedetailleerde beeldvorming, veel licht doorlaten,
accommoderen
D) facetoog; insecten, meerdere lensoogjes, groot zichtveld
kleuronderscheid varieert sterk (honingbij ultraviolet zien)
o mechanisch zintuig
A) tastzintuig; aanraken, vibraties
B) statisch zintuig; blaasjes/instulpingen met zintuigharen
C) rotatiezintuig; principe van draaiing, zintuigharen tijdelijk uit
evenwichtsstand door bewegende vloeistof bv
D) zijlijn; waterlevende dieren met cupulae (ombuigen dmv waterstroming,
waarnemen stroming)
E) gehoor; dmv trillingen, zintuigharen mee vibreren (bv vleermuizen hoge
frequenties voor echolocatie)
o chemisch zintuig; reuk & smaak (honden goed reukvermogen)
, - feromonen = geuren van verschillende lichaamsafscheidingen en
uitscheidingen als indicatoren
- vomeronasaal orgaan; gevoelig voor feromonen, boven verhemelte
o elektrisch zintuig; gevoelig voor elektrische velden (bv haaien in kabel
bijten, als prooivangst)
o magnetisch zintuig; magnetische velden waarnemen voor oriëntatie
o sleutelstimuli; wekken een bepaald gedrag op (vaak combi van meerdere >
gedragspatroon)
o innate releasing mechanism (IRM); betrokken selectiemechanisme van
prikkels waarop gereageerd wordt
o fixed action pattern (FAP); vaste gedragsreactie op bepaalde stimulus
(gedrag helemaal afmaken, ook al is prikkel weg)
A) heterogene stimulussummatie = som van afzonderlijke prikkels, hoe
meer je er hebt, hoe sterker de reactie is (bv zeug bij beer: geur, zien,
druk)
B) supernormale stimulus; reageren er sterker op
C) gestalt = alles-of-niets reactie (patroon van belang, bv vertedering cute
baby dingen enz)
D) sturende stimuli = bepalen richtingscomponenten gedrag, houden
gedrag vast (ook als stimuli weg is, bv ei in nest rollen)
o inhiberende stimuli = uitwendige stimuli die gedrag stoppen
o zoekbeeld = verwachtingsbeeld, opmerkingsvermogen minder voor dingen
die hier niet relevant aan zijn (bv rol in voedsel zoeken)
o selectieve attentie = monopoliseren aandacht, grote hoeveelheid stimuli,
maar klein deel waargenomen
o motivatie = de wisselende bereidheid om bepaald gedrag te voeren
1. meten reactiesterke/reactiesnelheid; kan variatie bij constante
deblokkerende stimuli
2. drempelwaarde nodig om het gedrag net te deblokkeren
- vacuümactiviteit = drempelwaarde is gezakt tot 0 en de reactie loopt
luchtledig af zonder aantoonbare stimulus
3. weestand/hoeveelheid aversieve (onaangenaam) die het tolereert
4. moeite voor uitvoeren bepaald gedrag
o motivatiemodellen
‘energiemodel’ van Lorenz = reservoir voor motivatie dat gevuld
wordt, het bevat een ventiel die via een veer aan een gewicht (sign
stimulus) is verbonden. Meer druk/gewicht zorgt voor het openen van het
vat en dus uitvoeren van gedrag
- Slecht beschrijven terugkoppelingsprocessen
Normwaarde-model/homeostasis = motivatie ontstaat door verschil
tussen norm en actuele waarde, handelingen activeren samen met
fysiologische reacties om terug te keren naar de normwaarde
- Belangrijk aspect; negatieve terugkoppeling, levert stabiel systeem op
- Ook positieve terugkoppeling; versterken proces, afwijking neemt
verder toe
o Factoren voor motivatie
1. Hormonen; endocriene klieren productie
a) Motiverende invloed; bevordert/vermindert hormoon de bereidheid
voor bepaald gedrag