Hoofdstuk 12 Belastingrecht voor Bachelors en Masters – 2013/2014
Uitwerkingen oefenopgaven
Opgave 12.1
De erfenis is een verkrijging krachtens erfrecht. Deze wordt voor de overdrachtsbelasting niet als
verkrijging aangemerkt op grond van art. 3 lid 1 onderdeel a Wet BRV.
De koop van het appartementsrecht is voor Pieter belast. Hij is 2% x 90.000 = € 1.800 aan
overdrachtsbelasting verschuldigd (een appartementsrecht is een fictieve onroerende zaak).
Door het huwelijk treedt ‘boedelmenging’ op. Deze wordt niet als een verkrijging aangemerkt (art. 3
lid 1 onderdeel a Wet BRV).
Opgave 12.2
Herfkens bv verkrijgt een fictieve onroerende zaak (art. 4 Wet BRV). Herfkens bv is
6% x 12.000.000 = € 720.000 overdrachtsbelasting verschuldigd op grond van art. 10 Wet BRV.
Opgave 12.3
Het lidmaatschapsrecht waarmee het gebruikrecht van de flatwoning wordt gekocht is een fictieve
onroerende zaak, zodat er 2% overdrachtsbelasting, € 2.400, verschuldigd is door Jan en Winny.
Ook voor de woonboerderij met schuur is het 2%-tarief van toepassing, want een schuur bij een
woning kan als aanhorigheid worden beschouwd. Gerard is dus 2% x € 200.000 = € 4.000
overdrachtsbelasting verschuldigd.
Opgave 12.4
Gonny is ter zake van de koop in februari 6% x 200.000 = € 12.000 overdrachtsbelasting verschuldigd.
Bij de verkoop vrij op naam 3 maanden later kan de waarde van het pand worden gesteld op
100/106 x (230.000 –/– 8.000) = € 209.434.
Aangezien het een verkoop binnen 6 maanden betreft, mag deze waarde voor de overdrachtsbelasting
worden verminderd met het bedrag waarover bij de vorige verkrijging overdrachtsbelasting was
verschuldigd (art. 13 Wet BRV). De verschuldigde overdrachtsbelasting bedraagt dus
6% x (209.434 –/– 200.000) = € 566. (De termijn van 6 maanden is ingevolge art. 13 lid 3 Wet BRV
momenteel verlengd tot 36 maanden.)
Opgave 12.5
Het opstalrecht is een recht waaraan een onroerende zaak is onderworpen en dat dus belast is met
overdrachtsbelasting (art. 2 lid 1 Wet BRV). De overdrachtsbelasting wordt geheven over de
koopsom, vermeerderd met de gekapitaliseerde canon, maar niet over een hoger bedrag dan de waarde
van de onderliggende onroerende zaak (art. 11 Wet BRV). Volgens onderdeel c van de bijlage bij het
Uitv.besl. Wet BRV wordt de waarde van de canon hier gesteld op 17 x 1.000 = € 17.000. Tezamen
met de koopsom is dit 17.000 + 20.000 = € 37.000. Dit is echter hoger dan de waarde van de
onroerende zaak van € 30.000, zodat aan overdrachtsbelasting wordt geheven: 6% x 30.000 = € 1.800.
Opgave 12.6
a. De verkrijging is vrijgesteld voor de overdrachtsbelasting op grond van art. 15 lid 1 onderdeel c
Wet BRV.
b. Er geldt geen vrijstelling voor de overdrachtsbelasting, zodat 2% overdrachtsbelasting is
verschuldigd. Er is ook schenkbelasting verschuldigd, maar er geldt een anti-cumulatieregeling,
zodat de verschuldigde overdrachtsbelasting in mindering mag worden gebracht op de
verschuldigde schenkbelasting, art. 24 lid 2 SW.
Opgave 12.7
a. De inbreng betrof een gehele onderneming. Als Pieters destijds voor de inbreng werd gecrediteerd,
gold de vrijstelling van art. 15 lid 1 onderdeel e Wet BRV.
b. De toedeling wordt nu belast met 6% x 300.000 = € 18.000 (art. 14 Wet BRV). Op grond van art. 7
Wet BRV wordt Jansen geacht het pand geheel te hebben verkregen. Er geldt hier geen vrijstelling.
Er vindt geen aftrek plaats van zijn eigen aandeel in het pand, zie art. 12 lid 3 Wet BRV. De situatie
© Convoy Uitgevers
Uitwerkingen oefenopgaven
Opgave 12.1
De erfenis is een verkrijging krachtens erfrecht. Deze wordt voor de overdrachtsbelasting niet als
verkrijging aangemerkt op grond van art. 3 lid 1 onderdeel a Wet BRV.
De koop van het appartementsrecht is voor Pieter belast. Hij is 2% x 90.000 = € 1.800 aan
overdrachtsbelasting verschuldigd (een appartementsrecht is een fictieve onroerende zaak).
Door het huwelijk treedt ‘boedelmenging’ op. Deze wordt niet als een verkrijging aangemerkt (art. 3
lid 1 onderdeel a Wet BRV).
Opgave 12.2
Herfkens bv verkrijgt een fictieve onroerende zaak (art. 4 Wet BRV). Herfkens bv is
6% x 12.000.000 = € 720.000 overdrachtsbelasting verschuldigd op grond van art. 10 Wet BRV.
Opgave 12.3
Het lidmaatschapsrecht waarmee het gebruikrecht van de flatwoning wordt gekocht is een fictieve
onroerende zaak, zodat er 2% overdrachtsbelasting, € 2.400, verschuldigd is door Jan en Winny.
Ook voor de woonboerderij met schuur is het 2%-tarief van toepassing, want een schuur bij een
woning kan als aanhorigheid worden beschouwd. Gerard is dus 2% x € 200.000 = € 4.000
overdrachtsbelasting verschuldigd.
Opgave 12.4
Gonny is ter zake van de koop in februari 6% x 200.000 = € 12.000 overdrachtsbelasting verschuldigd.
Bij de verkoop vrij op naam 3 maanden later kan de waarde van het pand worden gesteld op
100/106 x (230.000 –/– 8.000) = € 209.434.
Aangezien het een verkoop binnen 6 maanden betreft, mag deze waarde voor de overdrachtsbelasting
worden verminderd met het bedrag waarover bij de vorige verkrijging overdrachtsbelasting was
verschuldigd (art. 13 Wet BRV). De verschuldigde overdrachtsbelasting bedraagt dus
6% x (209.434 –/– 200.000) = € 566. (De termijn van 6 maanden is ingevolge art. 13 lid 3 Wet BRV
momenteel verlengd tot 36 maanden.)
Opgave 12.5
Het opstalrecht is een recht waaraan een onroerende zaak is onderworpen en dat dus belast is met
overdrachtsbelasting (art. 2 lid 1 Wet BRV). De overdrachtsbelasting wordt geheven over de
koopsom, vermeerderd met de gekapitaliseerde canon, maar niet over een hoger bedrag dan de waarde
van de onderliggende onroerende zaak (art. 11 Wet BRV). Volgens onderdeel c van de bijlage bij het
Uitv.besl. Wet BRV wordt de waarde van de canon hier gesteld op 17 x 1.000 = € 17.000. Tezamen
met de koopsom is dit 17.000 + 20.000 = € 37.000. Dit is echter hoger dan de waarde van de
onroerende zaak van € 30.000, zodat aan overdrachtsbelasting wordt geheven: 6% x 30.000 = € 1.800.
Opgave 12.6
a. De verkrijging is vrijgesteld voor de overdrachtsbelasting op grond van art. 15 lid 1 onderdeel c
Wet BRV.
b. Er geldt geen vrijstelling voor de overdrachtsbelasting, zodat 2% overdrachtsbelasting is
verschuldigd. Er is ook schenkbelasting verschuldigd, maar er geldt een anti-cumulatieregeling,
zodat de verschuldigde overdrachtsbelasting in mindering mag worden gebracht op de
verschuldigde schenkbelasting, art. 24 lid 2 SW.
Opgave 12.7
a. De inbreng betrof een gehele onderneming. Als Pieters destijds voor de inbreng werd gecrediteerd,
gold de vrijstelling van art. 15 lid 1 onderdeel e Wet BRV.
b. De toedeling wordt nu belast met 6% x 300.000 = € 18.000 (art. 14 Wet BRV). Op grond van art. 7
Wet BRV wordt Jansen geacht het pand geheel te hebben verkregen. Er geldt hier geen vrijstelling.
Er vindt geen aftrek plaats van zijn eigen aandeel in het pand, zie art. 12 lid 3 Wet BRV. De situatie
© Convoy Uitgevers