Woordenlijst kort Lexique de base

Frans Vaardigheden
Je me présente/Ik stel me voor
Mots de base/Basiswoorden
Nederlands Frans
de familie la famille
de broer le frère
de zus la sœur
de ouders les parents
de vader le père
de papa le papa
de moeder la mère
de mama la maman
de grootouders les grands-parents
de grootvader le grand-père
de grootmoeder la grand-mère
het kind l’enfant (m)
de baby le bébé
de zoon le fils
de dochter la fille
de jongen le garçon
het meisje la fille
de man, de mens l’homme (m)
de oom l’oncle
de tante la tante
l’ami
de vriend
le copain
l’amie
de vriendin
la copine
houden van aimer
zich amuseren s’amuser
de naam le nom
de voornaam le prénom
de leeftijd l’âge
de persoon la personne
de verjaardag l’anniversaire (m)
… jaar zijn avoir (+âge)
zijn être
heten s’appeler
jong jeune
oud vieux, vieille
bij (een vriend) chez (un ami)
ziehier voici
ziedaar voilà

,de taal la langue
spreken, praten parler
begrijpen comprendre
het Nederlands le néerlandais
het Frans le français
het Engels l’anglais
snel, vlug vite
telefoneren (naar) téléphoner (à)
le GSM
de gsm
le portable
de telefoon le téléphone
het apparaat l’appareil (m)
kennen connaître
denken (aan) penser (à)
de dokter le docteur
de directeur le directeur
de directrice la directrice
le prof
de leerkracht
la prof
de politieagent l’agent de police (m)
le collègue
de collega
la collègue

,Autres mots/andere woorden
Nederlands Frans
de stamboom l’arbre généalogique
het familielid le membre de la famille
de echtgenoot le mari
le cousin
de neef
le neveu
la cousine
de nicht
la nièce
de kleinzoon le petit-fils
de kleindochter la petite-fille
de halfbroer le demi-frère
de halfzus la demi-sœur
de schoonvader
le beau-père
de stiefvader
de schoonmoeder
la belle-mère
de stiefmoeder
de schoonouders le beaux-parents
de schoonbroer
le beau-frère
de stiefbroer
de schoonzus
la belle-sœur
de stiefzus
de tweeling(broers) les jumeaux
de tweeling(zussen) les jumelles
le cadet
de jongste
la cadette
l’aîné
de oudste
l’ainée
het enige kind l’enfant unique (m/f)
(zich) voorstellen (se) présenter
met (vier) zijn être (quatre)
het koppel le couple
le compagnon
de partner
la compagne
het vriendje, het lief le petit copain
het lief, het vriendinnetje la petite copine
de band le lien
het huwelijk le mariage
de scheiding le divorce
amoureux
verliefd
amoureuse
getrouwd marié
scheiden divorcer
gescheiden divorcé
verliefd worden (op) tomber amoureux (de)
(elkaar) ontmoeten (se) rencontrer

, trouwen met se marier avec
ruzie maken se disputer
de geboorte la naissance
de dood le mort
het overlijden le décès
de kindertijd l’enfance (f)
de adoptie l’adoption
l’adolescent
de puber, de adolescent
l’adolescente
de volwassene l’adulte (m/f)
volwassen adulte
de bejaarde la personne âgée
le camarade
de kameraad, de vriend, de vriendin
la camarade
zwanger enceinte
geboren worden naître
sterven mourir
adopteren adopter
de aarde la terre
het werelddeel le continent
het land le pays
de provincie la province
de taal la langue
Europa l’Europe (f)
België la Belgique
Belgisch belge
het Vlaams gewest la région flamande
Vlaanderen la Flandre
flamand
Vlaams
flamande
het Waals gewest la région wallon
wallon
Waals
wallonne
het Brussels hoofdstedelijk gewest la Région de Bruxelles-Capitale
Brussel Bruxelles
Luxemburg le Luxembourg
Nederland les Pays-Bas
het Nederlands le néerlandais
Nederlands, Hollands hollandais
Frankrijk la France
français
Frans
française
Parijs Paris
Engeland l’Angleterre (f)
het Verenigd Koninkrijk le Royaume-Uni
het Engels l’anglais (m)