1. Wat is een scatterplot en wat laat deze zien?
2. In een scatterplot lopen de stipjes van linksonder naar rechtsboven. Wat zegt dit over
het verband tussen de variabelen?
a) Geen verband
b) Positief verband
c) Negatief verband
d) Causaal verband
3. Welke drie patronen kun je in een scatterplot herkennen? Beschrijf ze kort.
4. Een correlatie van r = -0.72 duidt op:
a) Een sterk positief verband
b) Een zwak positief verband
c) Een sterk negatief verband
d) Geen verband
5. Leg uit waarom een correlatie niets zegt over causaliteit. Geef een voorbeeld.
6. Wat gebeurt er met de breedte van de steekproevenverdeling als de steekproef groter
wordt?
7. Waarom zijn puntschattingen uit kleine steekproeven vaak weinig informatief?
8. Een onderzoeker vindt r = 0.30 met een 95%-BI van [.10, .50]. Wat betekent dit interval?
9. Hoe beïnvloedt een grotere steekproef de nauwkeurigheid van een
betrouwbaarheidsinterval?
10. Een p-waarde van .02 betekent:
a) Er is 2% kans dat H₀ waar is
b) Er is 2% kans om een verband te vinden als er geen verband is
c) Het verband is onjuist
d) Het verband is zeker waar
11. Wat is het verschil tussen de nulhypothese (H₀) en de alternatieve hypothese (H₁)?
12. Wanneer wordt een resultaat “statistisch significant” genoemd?
13. Wat betekent alfa (α) en wat is de gebruikelijke waarde?
14. Vul aan:
a. Een type 1-fout is een _____________ conclusie.
b. Een type 2-fout is een _____________ conclusie.
15. Leg uit wat ‘power’ betekent en hoe deze beïnvloed wordt door alfa en
steekproefomvang.