TEAMLEREN EN GROEPSDYNAMIEK
WELKOM EN INTROCUCTIE
• Actieteams = teams die wat doen
o Vb Red flames, band, observatiegroepen, gezin (rekening houden met elkaar,
samenleven), animatiegroepen,..
• Onderscheid praatgroepen en doe-groepen:
o Praatgroepen: overleggen, vergaderen
o Doe-groepen: actie ondernemen
Seriële onafhankelijkheid = een directe en eenzijdige afhankelijkheid tussen organisatie-onderdelen of
activiteiten, waarbij de output van de ene, de input vormt van de anderen
• Soorten afhankelijkheid:
o Doel: wat willen we bereiken?
o Taak: hoe voeren we onze taak uit?
o Sociaal: hoe steunen we elkaar?
o Uitkomst: hoe delen we in de opbrengst?
• Betekenissen van het werken met teams/groepen:
o Functioneel, plezierig, neutraal, onaangenaam
= > Beinvloed door groepsdruk. Je moet constant laten zien waarom een groep belangrijk is voor jou
Groepen = 2 of meer individuen die verbonden zijn door en in sociale relaties (familiebanden,
taakgerelateerd, vriendschap, interesse,…) -> taxomie van groepen:
1. Primaire groepen: vb familie, hechte vrienden,..
2. Sociale (secundaire) groepen; vb teams, studiegroepen, crews,…
3. Collectieve: vb publiek, wachtrijen, menigten,…
4. categorieën: vb vrouwen, dokters, etnische groepen, geloof,…
= > de invloed stijgt, hoe dichter de persoenen bij je staan (vaak zagen mensen categorieën wel als een
groep maar collectieven niet)
Team = een groep die werkt aan een gedeeld doel door onderling afhankelijk (
interdependentie) te zijn van elkaar -> groepen zijn breder dan teams
• binnen groepen en teams is het succes niet gegarandeerd
• meestal zijn de gevolgen minder bedreigend maar ze kunnen toch een
negatieve impact hebben
o vb negatieve ervaringen, kosten, verminderde kwaliteit,…
• soms zijn de gevolgen wel bedreigend
o vb operatieteam, luchtvaartcommunicatie
een functioneren team houdt rekening met 3 aandachtsvelden (3P’s)
1. product/taak: techniek, methode, taak, doel
2. procedure/organisatie: werkwijze, regels, structuur, rollen
3. proces/ interactie: samenwerking, gedrag, relaties
= > er is geen juist of fout binnen deze aandachtsvelden, het is altijd afhankelijk van de context
1
,Toxische groepen : een sociale groep waarin de interpersoonlijke dynamiek en relaties schadelijk,
negatief en destructief zijn oor de individuele leden
• vb. Reuzegom, Amsterdamse studentencorps (geweld en grensoverschrijdend gedrag), giftige
vriendschappen, destructieve familiedynamiek, pestgroep, …
ijsberg = slecht een klein deel van de ijsberg is zichtbaar boven het wateroppervlak, terwijl het grootste
deel zich onder water bevindt. Op dezelfde manier zijn er binnen teams en groepen zichtbare aspecten en
verborgen aspecten.
• Oppervlaktenniveau: doelen, taken, formele rollen en functies, informatie, kennis, meningen,
werkrelaties, …
• Diepteniveau: verborgen agenda’s, informele rollen, ongeschreven regels, identiteit,
machtsverhoudingen, …
Binnen het OPO:
• Basisprincipe: ervaringsleren (bewust worden van eigen ervaringskennis die is ontwikkeld in
verschillende contexten, deze kennis is mede bepalend voor verwachtingen en gedrag in nieuwe
groepen).
ALGEMENE INTRO GROEPEN EN GROEPSDYNAMIEK
GROEPEN: SOORTEN EN FUNCTIES
FUNCTIES VAN GROEPEN
Waarom dele uitmaken van een groep?
=> Belongingness hypothese: mensen hebben natuurlijke behoeften om zich aan te sluiten bij anderen,
creëert gevoel van veiligheid
• Affiliatie: ergens bij horen, geaccepteerd worden
• Zekerheid: voelen zich sterker
• Intimiteit: contacten met anderen
• Sociale steun: aanmoedigen, opbeuren
• Sociale vergelijkingsinformatie: info over hoe vergelijkbare anderen het doen
• Invloed: mogelijkheid om invloed uit te oefenen (macht van groepen is groter, kunnen meer
mensen bereiken + invloed op groepsleden)
• Status: lidmaatschap van een groep die anderen belangrijk vinden
• Productiviteit: productiviteit verhogen, persoonlijke en gezamenlijke doelen realiseren
• Exploratie: info, nieuwe ideeën, nieuwe ervaringen, mogelijkheden om te leren van elkaar
=> nadruk op taak vs nadruk op relaties
Heel divers
• Belongingness hypothese: natuurlijke behoeften om zich aan te sluiten
o Erbij horen, zekerheid, sociale steun, status, productiveitei,…
o Nadruk op taak vs nadruk op relaties
• Groepen <-> individuen
o Individu vormen basis van groepen
2
, o Sociale identiteit: stuk van zelfidentiteit dat je baseert op je deelnamen van groep
▪ Bepaalde kenmerken toeschrijven
o Sterke invloed!
▪ fundamental attribution error = de neiging van mensen om het gedrag van
anderen toe te schrijven aan interne factoren in plaats van aan externe factoren.
• Vb conformisme: invloed van groepen op persoon wordt vaak
onderschat
INGROEP VS OUTGROEP (TAJFEL)
• Werkelijkheid te gaan vereenvoudigen -> categorisering
o Gaan onszelf ook toeschijnen aan bepaald categorie
• Sociale identificatie: behoren tot de groep, identiteit, invloed op gedrag
o vb zien als student heeft invloed op de keuzes die je maakt -> geld letten, meer uitgaan,…
• Sociale vergelijking: superioriteit eigen groep (vb jeugdbeweging)
o Eigen groep positief zien dan out groep
SOCIALE INTERACTIES IN ORGANISATIES ALS SOCIAAL KAPITAAL
GROEPSDYNAMIEK IN ORGANISATIES
• Diversiteit aan sociale structuren in organisaties
o Teams, coaches, social networks,..
• Hoe verkopen sociale interacties, wie is verbonden met wie?
o = vormen van sociaal kapitaal
SOCIAAL KAPITAAL
• Sociaal kapitaal = som van alle middelen
die je beschikbaar hebt via sociale relaties
o De conecties die je aangaat
o Bepaalde toegang tot resources,
informatie expertise via sociale
relaties/netwerken
Sociaal kapitaal in de werkomgeving:
• Human capital = werk gerelateerde kennis, vaardigheden, kenmerken van werknemers
• Social capital = toegang tot resources en expertise via sociale relaties/netwerken
o Voordelen voor individu: omgaan met uitdagingen en flexibiliteit van job, makkelijker
vinden van job
o Voordelen voor organisaties: kennisdeling, innovatie -> doordat mensen met elkaar
verbonden zijn
=> Afkomstig van de sociale structuur van de organisatie: formeel en informeel
FORMELE ORGANISATIESSTRUCTUUR EN INFORMELE SOCIALE STRUCTUUR
FORMELE ORGANISATIESTRUCTUUR
• Top-down opgelegd, vaste entiteiten (van bovenaf samengesteld)
3
, o Vb organigram van organisaties
• Organisatie van werkactiviteiten, coördinatie
• Doorgaans afgelijnd lidmaatschap -> duidelijk wie welk identiteit deel uit maakt
Vragen: Hoe is het werk formeel georganiseerd? Wie legt verantwoording af bij wie? Wie werkt samen met
wie? …
INFORMELE SOCIALE STRUCTUUR
• Onofficieel patroon van sociale interacties dat spontaan ontstaat
o Vb mensen elkaar tegenkomen in koffiepauze
• Bottom-up, spontane interactiepatronen
• Lidmaatschap is minder afgelijnd, meer vloeiend
• Sociaal network = set van interpersoonlijke connecties tussen individuen of groepen.
• Hoe ontstaan ze? -> Werknemers zoeken elkaar op:
o Via verschillende kanalen (face-to-face, mail, skype, chat,..)
o Om verschillende redenen
▪ Persoonlijk, emotionele redenen -> expressief
• Vb vriendschap
▪ Werkrelateerd -> instrumenteel
• Vb hulp vragen
=> Mogelijk verschillende sociale patronen in een organisatie, afhankelijk van de focus, bv. “wie vraagt
hulp aan wie” of “wie is bevriend met wie
INFORMELE (ONOFFICIËLE) SUBGROEPEN
• Vaak ontstaan informele subgroepen (kliekjes)
o Sterke relaties
o Gedeelde waarden en normen en manier van werken
• Op basis van:
o Gelijkenissen: gender, visie, ervaring,…
o Bestaande vriendschappen
• Leden van een subgroep zijn doorgaans meer gelijkend (2 dynamieken die een rol spelen)
o Sociale selecties: individuen kiezen sociale relaties obv gedrag/kenmerken van
anderen)
o sociale beïnvloeding: gedrag/mening van individuen verandert door interactie in een
hecht netwerk (subgroep)
=> breuklijnen sterker of minder sterk
• formele vs informele structuur
o Formele rollen vs. informele positie
▪ bv. formele leider is niet per se meest centraal, verschillende opzetten
o Formele structuur bepaalt niet volledig eigenlijke interacties -> belangrijk om daar zicht
op te hebben
TEAM/GROEP SOCIAAL KAPITAAL
• sociaal kapitaal = toegang tot resources (kennis, steun, middelen…) door sociale relaties
(binnen en/of buiten het team)
4
WELKOM EN INTROCUCTIE
• Actieteams = teams die wat doen
o Vb Red flames, band, observatiegroepen, gezin (rekening houden met elkaar,
samenleven), animatiegroepen,..
• Onderscheid praatgroepen en doe-groepen:
o Praatgroepen: overleggen, vergaderen
o Doe-groepen: actie ondernemen
Seriële onafhankelijkheid = een directe en eenzijdige afhankelijkheid tussen organisatie-onderdelen of
activiteiten, waarbij de output van de ene, de input vormt van de anderen
• Soorten afhankelijkheid:
o Doel: wat willen we bereiken?
o Taak: hoe voeren we onze taak uit?
o Sociaal: hoe steunen we elkaar?
o Uitkomst: hoe delen we in de opbrengst?
• Betekenissen van het werken met teams/groepen:
o Functioneel, plezierig, neutraal, onaangenaam
= > Beinvloed door groepsdruk. Je moet constant laten zien waarom een groep belangrijk is voor jou
Groepen = 2 of meer individuen die verbonden zijn door en in sociale relaties (familiebanden,
taakgerelateerd, vriendschap, interesse,…) -> taxomie van groepen:
1. Primaire groepen: vb familie, hechte vrienden,..
2. Sociale (secundaire) groepen; vb teams, studiegroepen, crews,…
3. Collectieve: vb publiek, wachtrijen, menigten,…
4. categorieën: vb vrouwen, dokters, etnische groepen, geloof,…
= > de invloed stijgt, hoe dichter de persoenen bij je staan (vaak zagen mensen categorieën wel als een
groep maar collectieven niet)
Team = een groep die werkt aan een gedeeld doel door onderling afhankelijk (
interdependentie) te zijn van elkaar -> groepen zijn breder dan teams
• binnen groepen en teams is het succes niet gegarandeerd
• meestal zijn de gevolgen minder bedreigend maar ze kunnen toch een
negatieve impact hebben
o vb negatieve ervaringen, kosten, verminderde kwaliteit,…
• soms zijn de gevolgen wel bedreigend
o vb operatieteam, luchtvaartcommunicatie
een functioneren team houdt rekening met 3 aandachtsvelden (3P’s)
1. product/taak: techniek, methode, taak, doel
2. procedure/organisatie: werkwijze, regels, structuur, rollen
3. proces/ interactie: samenwerking, gedrag, relaties
= > er is geen juist of fout binnen deze aandachtsvelden, het is altijd afhankelijk van de context
1
,Toxische groepen : een sociale groep waarin de interpersoonlijke dynamiek en relaties schadelijk,
negatief en destructief zijn oor de individuele leden
• vb. Reuzegom, Amsterdamse studentencorps (geweld en grensoverschrijdend gedrag), giftige
vriendschappen, destructieve familiedynamiek, pestgroep, …
ijsberg = slecht een klein deel van de ijsberg is zichtbaar boven het wateroppervlak, terwijl het grootste
deel zich onder water bevindt. Op dezelfde manier zijn er binnen teams en groepen zichtbare aspecten en
verborgen aspecten.
• Oppervlaktenniveau: doelen, taken, formele rollen en functies, informatie, kennis, meningen,
werkrelaties, …
• Diepteniveau: verborgen agenda’s, informele rollen, ongeschreven regels, identiteit,
machtsverhoudingen, …
Binnen het OPO:
• Basisprincipe: ervaringsleren (bewust worden van eigen ervaringskennis die is ontwikkeld in
verschillende contexten, deze kennis is mede bepalend voor verwachtingen en gedrag in nieuwe
groepen).
ALGEMENE INTRO GROEPEN EN GROEPSDYNAMIEK
GROEPEN: SOORTEN EN FUNCTIES
FUNCTIES VAN GROEPEN
Waarom dele uitmaken van een groep?
=> Belongingness hypothese: mensen hebben natuurlijke behoeften om zich aan te sluiten bij anderen,
creëert gevoel van veiligheid
• Affiliatie: ergens bij horen, geaccepteerd worden
• Zekerheid: voelen zich sterker
• Intimiteit: contacten met anderen
• Sociale steun: aanmoedigen, opbeuren
• Sociale vergelijkingsinformatie: info over hoe vergelijkbare anderen het doen
• Invloed: mogelijkheid om invloed uit te oefenen (macht van groepen is groter, kunnen meer
mensen bereiken + invloed op groepsleden)
• Status: lidmaatschap van een groep die anderen belangrijk vinden
• Productiviteit: productiviteit verhogen, persoonlijke en gezamenlijke doelen realiseren
• Exploratie: info, nieuwe ideeën, nieuwe ervaringen, mogelijkheden om te leren van elkaar
=> nadruk op taak vs nadruk op relaties
Heel divers
• Belongingness hypothese: natuurlijke behoeften om zich aan te sluiten
o Erbij horen, zekerheid, sociale steun, status, productiveitei,…
o Nadruk op taak vs nadruk op relaties
• Groepen <-> individuen
o Individu vormen basis van groepen
2
, o Sociale identiteit: stuk van zelfidentiteit dat je baseert op je deelnamen van groep
▪ Bepaalde kenmerken toeschrijven
o Sterke invloed!
▪ fundamental attribution error = de neiging van mensen om het gedrag van
anderen toe te schrijven aan interne factoren in plaats van aan externe factoren.
• Vb conformisme: invloed van groepen op persoon wordt vaak
onderschat
INGROEP VS OUTGROEP (TAJFEL)
• Werkelijkheid te gaan vereenvoudigen -> categorisering
o Gaan onszelf ook toeschijnen aan bepaald categorie
• Sociale identificatie: behoren tot de groep, identiteit, invloed op gedrag
o vb zien als student heeft invloed op de keuzes die je maakt -> geld letten, meer uitgaan,…
• Sociale vergelijking: superioriteit eigen groep (vb jeugdbeweging)
o Eigen groep positief zien dan out groep
SOCIALE INTERACTIES IN ORGANISATIES ALS SOCIAAL KAPITAAL
GROEPSDYNAMIEK IN ORGANISATIES
• Diversiteit aan sociale structuren in organisaties
o Teams, coaches, social networks,..
• Hoe verkopen sociale interacties, wie is verbonden met wie?
o = vormen van sociaal kapitaal
SOCIAAL KAPITAAL
• Sociaal kapitaal = som van alle middelen
die je beschikbaar hebt via sociale relaties
o De conecties die je aangaat
o Bepaalde toegang tot resources,
informatie expertise via sociale
relaties/netwerken
Sociaal kapitaal in de werkomgeving:
• Human capital = werk gerelateerde kennis, vaardigheden, kenmerken van werknemers
• Social capital = toegang tot resources en expertise via sociale relaties/netwerken
o Voordelen voor individu: omgaan met uitdagingen en flexibiliteit van job, makkelijker
vinden van job
o Voordelen voor organisaties: kennisdeling, innovatie -> doordat mensen met elkaar
verbonden zijn
=> Afkomstig van de sociale structuur van de organisatie: formeel en informeel
FORMELE ORGANISATIESSTRUCTUUR EN INFORMELE SOCIALE STRUCTUUR
FORMELE ORGANISATIESTRUCTUUR
• Top-down opgelegd, vaste entiteiten (van bovenaf samengesteld)
3
, o Vb organigram van organisaties
• Organisatie van werkactiviteiten, coördinatie
• Doorgaans afgelijnd lidmaatschap -> duidelijk wie welk identiteit deel uit maakt
Vragen: Hoe is het werk formeel georganiseerd? Wie legt verantwoording af bij wie? Wie werkt samen met
wie? …
INFORMELE SOCIALE STRUCTUUR
• Onofficieel patroon van sociale interacties dat spontaan ontstaat
o Vb mensen elkaar tegenkomen in koffiepauze
• Bottom-up, spontane interactiepatronen
• Lidmaatschap is minder afgelijnd, meer vloeiend
• Sociaal network = set van interpersoonlijke connecties tussen individuen of groepen.
• Hoe ontstaan ze? -> Werknemers zoeken elkaar op:
o Via verschillende kanalen (face-to-face, mail, skype, chat,..)
o Om verschillende redenen
▪ Persoonlijk, emotionele redenen -> expressief
• Vb vriendschap
▪ Werkrelateerd -> instrumenteel
• Vb hulp vragen
=> Mogelijk verschillende sociale patronen in een organisatie, afhankelijk van de focus, bv. “wie vraagt
hulp aan wie” of “wie is bevriend met wie
INFORMELE (ONOFFICIËLE) SUBGROEPEN
• Vaak ontstaan informele subgroepen (kliekjes)
o Sterke relaties
o Gedeelde waarden en normen en manier van werken
• Op basis van:
o Gelijkenissen: gender, visie, ervaring,…
o Bestaande vriendschappen
• Leden van een subgroep zijn doorgaans meer gelijkend (2 dynamieken die een rol spelen)
o Sociale selecties: individuen kiezen sociale relaties obv gedrag/kenmerken van
anderen)
o sociale beïnvloeding: gedrag/mening van individuen verandert door interactie in een
hecht netwerk (subgroep)
=> breuklijnen sterker of minder sterk
• formele vs informele structuur
o Formele rollen vs. informele positie
▪ bv. formele leider is niet per se meest centraal, verschillende opzetten
o Formele structuur bepaalt niet volledig eigenlijke interacties -> belangrijk om daar zicht
op te hebben
TEAM/GROEP SOCIAAL KAPITAAL
• sociaal kapitaal = toegang tot resources (kennis, steun, middelen…) door sociale relaties
(binnen en/of buiten het team)
4