Begrippenlijst
H1 begrippenlijst
Organisatiekunde: De wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen van
gedrag van en in organisaties en de wijze waarop organisaties bestuurd kunnen
worden.
Organiseren: Het optimaal laten samenwerken van mensen en middelen om
een bepaald doel te bereiken.
Manager: Een persoon die sturing geeft aan processen, mensen en middelen om
een bepaald doel te bereiken.
Organisatie: Een samenwerkingsverband van mensen die bepaalde doelen
willen bereiken.
Bedrijf: Een organisatie die goederen of diensten produceert en daarmee
voorziet in een maatschappelijke behoefte.
Management: Het optimaal laten samenwerken van mensen en middelen om
een bepaald doel te bereiken.
Rechtsvorm: De juridische wijze waarop natuurlijke personen, rechtspersonen of
combinaties daarvan samenwerken met het oog op een gemeenschappelijk doel
of belang.
Natuurlijke personen: Mensen van vlees en bloed met een bepaalde identiteit
(naam en voornamen), geboorteplaats en -datum, geslacht en nationaliteit.
Onderneming: Een bedrijf met als belangrijkste doel het maken van winst.
Rechtspersoon: Een juridische constructie waardoor een organisatie volwaardig
en handelingsbekwaam op kan treden in het rechtsverkeer, met alle rechten en
plichten van dien.
, Begrippenlijst H2
Consumentenvertrouwen: Begrip dat aangeeft in hoeverre huishoudens
vinden dat het economisch gezien beter of slechter gaat.
Afnemer: Een klant of consument die bepaalde producten of diensten aanschaft.
Business Model Canvas: Model dat beschrijft hoe een organisatie met haar
bekwaamheden en partners klantwaarde levert voor verschillende doelgroepen,
gericht op duurzame winstgevendheid.
Export: Het verkopen van goederen of diensten aan het buitenland.
Nationaal inkomen: Het totaal door inwoners verdiende inkomen van een land
in een jaar.
Cashflow: De nettowinst na aftrek van belasting vermeerderd met de
afschrijvingen.
Import: Het kopen van goederen of diensten uit het buitenland.
Informatie-en communicatietechnologie: Het vakgebied dat zich bezighoudt
met informatiesystemen, telecommunicatie en computers.
Consumentisme: Het streven van consumenten, door zich te organiseren,
sterker te staan tegenover de producenten en hun belangen gezamenlijk te
verdedigen.
Marktgroei: De procentuele stijging van de marktomzet of -afzet ten opzichte
van het afgelopen jaar.
Visie: Een ambitieus beeld van de gewenste toekomst van de organisatie.
Doelstelling: De beschrijving van de beoogde toestand of resultaten.
Klantwaarde: Het geheel van de productvoordelen zoals de klant deze ervaart
en waarvoor hij bereid is te betalen.
Macro-omgeving: Het geheel van omgevingsfactoren waarop een organisatie
geen of beperkt invloed kan uitoefenen.
Differentiatie: Het toevoegen van nieuwe, onderscheidende elementen aan een
bestaande situatie.
Norm: Een streefwaarde voor een variabele.
Leefstijl: Een bepaalde manier van leven.
Strategisch management: Het proces van systematische analyse van de
externe en interne factoren van een organisatie om te komen tot strategische
beleidsopties voor het verwerven van duurzaam concurrentievoordeel.
Algemene (macro-) omgeving: Het geheel van omgevingsfactoren waarop een
organisatie geen of beperkt invloed kan uitoefenen.
Ambitie: Datgene wat de organisatie uiteindelijk wil realiseren.
H1 begrippenlijst
Organisatiekunde: De wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen van
gedrag van en in organisaties en de wijze waarop organisaties bestuurd kunnen
worden.
Organiseren: Het optimaal laten samenwerken van mensen en middelen om
een bepaald doel te bereiken.
Manager: Een persoon die sturing geeft aan processen, mensen en middelen om
een bepaald doel te bereiken.
Organisatie: Een samenwerkingsverband van mensen die bepaalde doelen
willen bereiken.
Bedrijf: Een organisatie die goederen of diensten produceert en daarmee
voorziet in een maatschappelijke behoefte.
Management: Het optimaal laten samenwerken van mensen en middelen om
een bepaald doel te bereiken.
Rechtsvorm: De juridische wijze waarop natuurlijke personen, rechtspersonen of
combinaties daarvan samenwerken met het oog op een gemeenschappelijk doel
of belang.
Natuurlijke personen: Mensen van vlees en bloed met een bepaalde identiteit
(naam en voornamen), geboorteplaats en -datum, geslacht en nationaliteit.
Onderneming: Een bedrijf met als belangrijkste doel het maken van winst.
Rechtspersoon: Een juridische constructie waardoor een organisatie volwaardig
en handelingsbekwaam op kan treden in het rechtsverkeer, met alle rechten en
plichten van dien.
, Begrippenlijst H2
Consumentenvertrouwen: Begrip dat aangeeft in hoeverre huishoudens
vinden dat het economisch gezien beter of slechter gaat.
Afnemer: Een klant of consument die bepaalde producten of diensten aanschaft.
Business Model Canvas: Model dat beschrijft hoe een organisatie met haar
bekwaamheden en partners klantwaarde levert voor verschillende doelgroepen,
gericht op duurzame winstgevendheid.
Export: Het verkopen van goederen of diensten aan het buitenland.
Nationaal inkomen: Het totaal door inwoners verdiende inkomen van een land
in een jaar.
Cashflow: De nettowinst na aftrek van belasting vermeerderd met de
afschrijvingen.
Import: Het kopen van goederen of diensten uit het buitenland.
Informatie-en communicatietechnologie: Het vakgebied dat zich bezighoudt
met informatiesystemen, telecommunicatie en computers.
Consumentisme: Het streven van consumenten, door zich te organiseren,
sterker te staan tegenover de producenten en hun belangen gezamenlijk te
verdedigen.
Marktgroei: De procentuele stijging van de marktomzet of -afzet ten opzichte
van het afgelopen jaar.
Visie: Een ambitieus beeld van de gewenste toekomst van de organisatie.
Doelstelling: De beschrijving van de beoogde toestand of resultaten.
Klantwaarde: Het geheel van de productvoordelen zoals de klant deze ervaart
en waarvoor hij bereid is te betalen.
Macro-omgeving: Het geheel van omgevingsfactoren waarop een organisatie
geen of beperkt invloed kan uitoefenen.
Differentiatie: Het toevoegen van nieuwe, onderscheidende elementen aan een
bestaande situatie.
Norm: Een streefwaarde voor een variabele.
Leefstijl: Een bepaalde manier van leven.
Strategisch management: Het proces van systematische analyse van de
externe en interne factoren van een organisatie om te komen tot strategische
beleidsopties voor het verwerven van duurzaam concurrentievoordeel.
Algemene (macro-) omgeving: Het geheel van omgevingsfactoren waarop een
organisatie geen of beperkt invloed kan uitoefenen.
Ambitie: Datgene wat de organisatie uiteindelijk wil realiseren.