Economie
Ricardiaans handelsmodel
-> Er wordt handel gedreven omwille van een verschil in productiviteit waardoor landen zich
gaan specialiseren
-> Handel drijven is altijd goed voor een land
Comparatieve voordelen
= een land heeft een comparatief voordeel wanneer het land een goed kan produceren aan
een lagere opportuniteitskost
Opportuniteitskost
= hoeveel je van het ander goed had kunnen produceren i.p.v. 1 eenheid van het huidige
goed te produceren
-> OppK (goed A) = aantal arbeidseenheden nodig om 1 eenheid van goed A te maken /
aantal arbeidseenheden nodig om het ander goed te maken
Evenwicht onder autarkie
-> Evenwicht: raakpunt van indifferentiecurve aan PMC
-> Helling van PMC = opportuniteitskost van C uitgedrukt in W (= -Pc/Pw)
Relatieve vraag en aanbod voor de wereld
,Intersect 1: volledige specialisatie van beide landen in het goed waar men een comparatief
voordeel in heeft
Intersect 2: het thuisland (H) zal beide goederen produceren
Prijsconvergentie:
= H heeft een comparatief voordeel in C, H zal C exporteren naar F (buitenland) waardoor er
in F een hoger aanbod van C is met als gevolg dat de relatieve prijs van C in F daalt
Stelling:
Zelfs op individueel vlak wordt niemand slechter van vrijhandel
Evenwicht voor het binnenland met handel
-> Binnenland heeft een voordeel in de productie van C en zal vervolgens enkel C maken,
hierdoor gaan ze hun “overschot” exporteren en goed W importeren
Relatieve lonen in model met meerdere goederen
,“Als loonstijging in H voldoende groot is, zal F een goed produceren i.p.v. H”
-> w/w* zal dus stijgen met als gevolg dat RS opschuift naar links
Heckscher-Ohlin-Samuelson model
-> Landen die beschikken over bepaalde productiefactoren exporteren vaak goederen
gemaakt van die productiefactoren
-> Comparatieve voordelen zijn niet afhankelijk van productiviteitsverschillen, wel van de
beschikbaarheid van productiefactoren en de intensiteit
Assumpties:
- 2 productiefactoren: K (=kapitaal) en L (=arbeid)
- 2 soorten vergoedingen: w (=loon) en r (=interest)
- C is arbeidsintensief (hoe hoger CC of FF ligt, hoe meer arbeidsintensief een goed
is)
- F is kapitaalintensief
, Verschuiving op de grafiek: Pc stijgt
=> w/r zal stijgen
=> arbeid wordt duurder
=> meer gebruik van kapitaal
Stolper-Samuelson theorema
= Indien de relatieve prijs van een goed toeneemt, gegeven de voorraad productiemiddelen,
zal de nominale en reële opbrengst van de factor die intensief gebruikt wordt bij de productie
van dat goed toenemen, terwijl de nominale en reële opbrengst voor de andere
productiefactor zal afnemen
De afstand van 0F2 tot
0F1 is het deel kapitaal
dat erbij is gekomen
De groei van de ene
sector heeft als gevolg
dat de andere inkrimpt
Effect van toename van kapitaal
In theorie heeft de
arbeidsintensieve
sector ook
mogelijkheid tot
groei, maar door de
verandering in
relatieve prijzen gaat
er minder
geproduceerd worden
Rybczynski theorema