Proeftentamen Organisatiekunde
Dit proeftentamen is geldend voor alle studiejaren, dus ook voor de studenten uit eerdere schooljaren, zowel
voltijd als deeltijd.
Boek:
Berge, L. ten; Oteman, M. & Winckels, G. (2021). Inleiding organisatiekunde. 7e druk. Bussum: Coutinho, ISBN:
978-90-469-07382 (6e druk uit 2016 of eerdere drukken kunnen NIET meer gebruikt worden.)
Leerstof betreft:
Hfd. 1 t/m hfd. 8. Hoofdstuk 9 wordt niet getentamineerd.
Het proeftentamen en het ondersteunde PowerPoint bestand (zie Brightspace)
Het tentamen bestaat uit 50 mc-vragen met 3 antwoordalternatieven.
De cesuur ligt op 33 van de 50 vragen goed = cijfer 5.5.
Hoofdstuk 1 Inleiding 7S-model
1) Wanneer na bedrijfssamenvoeging een nieuwe organisatie ontstaat, is er sprake van
a) Een fusie
b) Een overname
c) Een joint venture
2) Welk organisatiekundig denken kan samengevat worden als: ‘Mensen en organisatie’?
a) Scientific management
b) Human Relations benadering
c) Revisionisme
3) Dat organisaties sterk afhankelijk zijn van externe ontwikkelingen, past vooral in het denken van:
a) Het Revisionisme
b) Het Scientific Management
c) De Contingentiebenadering
4) Organisatiekunde bestudeert meerdere onderwerpen vanuit verschillende disciplines. Welk soort model
ontwikkelde Michael Porter?
a) Een model waarmee de concurrentie geanalyseerd kon worden.
b) Een model waarmee het lerende vermogen van de organisatie aangetoond kon worden
c) Een model waarmee de mate van efficiency kon worden aangetoond.
5) Dirigerende beslissingen:
a) Worden genomen om het dagelijkse werk aan te sturen.
b) Liggen ten grondslag aan nieuw strategisch beleid.
c) Worden veelal genomen door de directie.
6) Van welke S uit het 7S-Model probeer je een beeld te vormen door het stellen van de interviewvraag:
“Kunt u aangeven hoe het productieproces verloopt in uw organisatie?”
a) Strategy
b) Shared values
c) Systems
, Hoofdstuk 2: Strategy
7) Het businessdefinition-model van Abell verwijst naar de WIE-, de WAT- en de HOE-vraag van een
organisatie. Welke vraag speelt een rol wanneer de organisatie specifiek wil inspelen op een bepaald
type klant?
a) De Wie-vraag
b) De Wat-vraag
c) De Hoe-vraag
8) Welk aspect maakt onderdeel uit van de kansen-bedreigingen analyse?
a) Of er voldoende cash-flow is voor het financieren van de ontwikkeling van een nieuw product.
b) Wat de invloed is van de huidige rentestand op het investeringsbeleid van de organisatie.
c) In hoeverre het huidige productiesysteem nog efficiënt opereert.
9) Welke product-marktcombinatie past volgens het BCG-model in de volwassenheidsfase?
a) De Question Mark
b) De Star
c) De Cash Cow
10) Het strategieontwikkelingsmodel bestaat uit een aantal fasen.
Wat vindt er vooral plaats tijdens de diagnosefase?
a) Vaststellen van de strategische kloof
b) In kaart brengen van de totale markt.
c) Het controleren van de gekozen strategie
11) Welke strategie ligt volgens de confrontatiematrix voor de hand, wanneer de organisatie sterk genoeg is
om met bedreigingen om te gaan?
a) Een strategie van verdedigen
b) Een strategie van aanvallen
c) Een strategie van verbeteren
12) Wanneer een bedrijf wordt overgenomen door een bedrijf uit dezelfde bedrijfstak, is er sprake van:
a) Achterwaartse integratie
b) Voorwaartse differentiatie
c) Horizontale integratie
13) Van welke groeistrategie is volgens Ansoff sprake wanneer een organisatie een nieuw product op een
nieuwe markt wil aanbieden?
a) Productontwikkeling
b) Diversificatie
c) Marktpenetratie
Hoofdstuk 3: Structure
14) Een organisatie die haar structuur afstemt op verschillende productgroepen, heeft een:
a) F-Indeling
b) P-Indeling
c) M-Indeling
15) Het werk kan op meerdere manier gestructureerd worden. Wanneer iemand meerdere taken van
hetzelfde niveau gaat verrichten, is er sprake van:
a) Taakroulatie
b) Taakverruiming
c) Taakverrijking
Dit proeftentamen is geldend voor alle studiejaren, dus ook voor de studenten uit eerdere schooljaren, zowel
voltijd als deeltijd.
Boek:
Berge, L. ten; Oteman, M. & Winckels, G. (2021). Inleiding organisatiekunde. 7e druk. Bussum: Coutinho, ISBN:
978-90-469-07382 (6e druk uit 2016 of eerdere drukken kunnen NIET meer gebruikt worden.)
Leerstof betreft:
Hfd. 1 t/m hfd. 8. Hoofdstuk 9 wordt niet getentamineerd.
Het proeftentamen en het ondersteunde PowerPoint bestand (zie Brightspace)
Het tentamen bestaat uit 50 mc-vragen met 3 antwoordalternatieven.
De cesuur ligt op 33 van de 50 vragen goed = cijfer 5.5.
Hoofdstuk 1 Inleiding 7S-model
1) Wanneer na bedrijfssamenvoeging een nieuwe organisatie ontstaat, is er sprake van
a) Een fusie
b) Een overname
c) Een joint venture
2) Welk organisatiekundig denken kan samengevat worden als: ‘Mensen en organisatie’?
a) Scientific management
b) Human Relations benadering
c) Revisionisme
3) Dat organisaties sterk afhankelijk zijn van externe ontwikkelingen, past vooral in het denken van:
a) Het Revisionisme
b) Het Scientific Management
c) De Contingentiebenadering
4) Organisatiekunde bestudeert meerdere onderwerpen vanuit verschillende disciplines. Welk soort model
ontwikkelde Michael Porter?
a) Een model waarmee de concurrentie geanalyseerd kon worden.
b) Een model waarmee het lerende vermogen van de organisatie aangetoond kon worden
c) Een model waarmee de mate van efficiency kon worden aangetoond.
5) Dirigerende beslissingen:
a) Worden genomen om het dagelijkse werk aan te sturen.
b) Liggen ten grondslag aan nieuw strategisch beleid.
c) Worden veelal genomen door de directie.
6) Van welke S uit het 7S-Model probeer je een beeld te vormen door het stellen van de interviewvraag:
“Kunt u aangeven hoe het productieproces verloopt in uw organisatie?”
a) Strategy
b) Shared values
c) Systems
, Hoofdstuk 2: Strategy
7) Het businessdefinition-model van Abell verwijst naar de WIE-, de WAT- en de HOE-vraag van een
organisatie. Welke vraag speelt een rol wanneer de organisatie specifiek wil inspelen op een bepaald
type klant?
a) De Wie-vraag
b) De Wat-vraag
c) De Hoe-vraag
8) Welk aspect maakt onderdeel uit van de kansen-bedreigingen analyse?
a) Of er voldoende cash-flow is voor het financieren van de ontwikkeling van een nieuw product.
b) Wat de invloed is van de huidige rentestand op het investeringsbeleid van de organisatie.
c) In hoeverre het huidige productiesysteem nog efficiënt opereert.
9) Welke product-marktcombinatie past volgens het BCG-model in de volwassenheidsfase?
a) De Question Mark
b) De Star
c) De Cash Cow
10) Het strategieontwikkelingsmodel bestaat uit een aantal fasen.
Wat vindt er vooral plaats tijdens de diagnosefase?
a) Vaststellen van de strategische kloof
b) In kaart brengen van de totale markt.
c) Het controleren van de gekozen strategie
11) Welke strategie ligt volgens de confrontatiematrix voor de hand, wanneer de organisatie sterk genoeg is
om met bedreigingen om te gaan?
a) Een strategie van verdedigen
b) Een strategie van aanvallen
c) Een strategie van verbeteren
12) Wanneer een bedrijf wordt overgenomen door een bedrijf uit dezelfde bedrijfstak, is er sprake van:
a) Achterwaartse integratie
b) Voorwaartse differentiatie
c) Horizontale integratie
13) Van welke groeistrategie is volgens Ansoff sprake wanneer een organisatie een nieuw product op een
nieuwe markt wil aanbieden?
a) Productontwikkeling
b) Diversificatie
c) Marktpenetratie
Hoofdstuk 3: Structure
14) Een organisatie die haar structuur afstemt op verschillende productgroepen, heeft een:
a) F-Indeling
b) P-Indeling
c) M-Indeling
15) Het werk kan op meerdere manier gestructureerd worden. Wanneer iemand meerdere taken van
hetzelfde niveau gaat verrichten, is er sprake van:
a) Taakroulatie
b) Taakverruiming
c) Taakverrijking