24
Hoofdstuk 5: Afneming van tests en verwerking van testgegevens
Tests afnemen
Complex, veelzijdig proces:
1. Testsituatie kan variëren van zakelijk neutraal tot een hoge mate van persoonlijke inzet.
a. Schriftelijke test; instructie vervolgens alleen zonder hulp maken.
b. Rollenspel; assessment-center; zowel proefleiders als proefpersoon actieve rol
i. Leerpotentieel; testen en training herhaaldelijk elkaar afwisselen.
2. Verschillen in eigenschappen die de relatie met de testleider beïnvloeden
a. Probleem: testervaring = test wiseness.
3. Grote variëteit in instructietechniek en hoeveelheid oefening die voor het afnemen van de test
nodig zijn.
Alleen in een gestandaardiseerde testsituatie kunnen de waargenomen verschillen in testgedrag
tussen de proefpersonen echt worden toegeschreven aan henzelf.
Aspecten van standaardisatie:
1. Objectieve testsituatie
Standaardisatie = maximaal gelijke omstandigheden testen.
- Storingen tijdens testafneming; luid praten, binnenkomen groepstests.
- Tests met snelheidskarakter; funest voor prestatie.
2. Gedrag van proefpersoon
Zoveel mogelijk constant houden van de situatie waarin de onderzochte verkeert.
- Invloeden: vermoeidheid, confirmation bias, sociale wenselijkheid, reageren
verschillend op stimulansen, relatie met testleider.
- Motivatie: ph-test lukraak of nonchalant.
- Testangst (state anxiety): positieve faalangst (impulsiviteit/extraversie) of
negatieve faalangst (angst)
Zijn de gevolgen belangrijker voor de onderzochte sterkere, vaak negatieve, invloed
hebben op testresultaten.
3. Gedrag van de proefleider
Problemen: individuele test wisselwerking tussen testleider en proefpersoon.
- Psychologische mechanismen; oordeel vertroebelen onbewust zelfcontrole en
zelfcorrectie.
- Objectiviteit zo groot mogelijk normaal mogelijke relatie op te bouwen met een
positieve, stimulerende en vriendelijke ‘toon’ tijdens verwerking en berekening
van de testscore; ‘doen alsof’ gegeneerd kunnen worden.
Scoring van antwoorden
Meer gebaseerd op subjectieve oordeelsvorming grotere foutenmarge.
Onderscheid:
1. Items open vraag vorm
2. Geprecodeerde items
1. Items met open vraag vorm
- Verbaal als niet-verbaal
o Doolhoven: correctheid, snelheid, fouten tijdens oplossingsproces
o Rollenspel: beoordeeld op eigenschappen, initiatief nemen, samenwerking en
competitiviteit.
- Gevaar: subjectiviteit, lage interbeoordelaarbetrouwbaarheid.
- Oplossing: coderingssysteem (bijv. checklist).
, 25
De overeenstemming tussen beoordelaars is wel een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde
voor validiteit.
2. Scoring op geprecodeerde items
- Voornaamste: accuraatheid en efficiëntie correctiesysteem maakt zo weinig mogelijk
fouten; tijd en kosten zijn minimaal.
- 3 mogelijkheden:
a. Handscoring
o Correctoren tellen het aantal goed en fout gemaakte (en indien nodig:
overgeslagen/onvoltooide).
o Goed-sleutel en aanvullende fout-sleutel.
o Problemen: bij grotere aantallen; tijdsduur (normaliter twee maal uitvoeren).
b. Zelfscoring
o Doordrukformulier; enkel optellen van markeringen in de cirkeltjes/vierkantjes.
c. Machinescoring
o Machinaal geregistreerd en verwerkt.
o Of: een voor een items gepresenteerd krijgen en vervolgens antwoorden in de
computer invoeren computer codeert onmiddellijk; meteen terugkoppeling.
o Naast informatie onderzochte; ook indicaties geven over de test zelf en over de
onderzochte groep als geheel.
Machinescoring > zelfscoring > handscoring.
Toevalscorrectie
- 3 soorten antwoorden mogelijk:
o Goede antwoorden als gevolg van kennis
o Goede antwoorden als gevolg van blind gissen
o Foute antwoorden als gevolg van gissen.
Xc = c staat voor corrected.
Test bestaat uit k items.
Xf = aantal fout
Formule giscorrectie (5.1) =
k− X
Xc = X –
A−1
Werken met kansen en dus met verwachten waarden.
Formule (5.2):
Correctie waarbij respondent voor niet-beantwoorde items alsnog punten
ontvangt.
Xc = X –
k− X− Xf
A
Kritische kanttekeningen voor beide correctieformules:
1. Scherp onderscheid tussen wel en niet weten; geen reële veronderstelling.
a. Partiële kennis
b. 5.1 = ondercorrectie (giskans groter dan 1/A, had Xc lager moeten uitvallen).
c. 5.2 = overcorrectie (kans op goede antwoord kleiner dan 1/A).
d. Enkel voor gevallen waarbij partiële kennis niet bestaat.
2. Mogelijkheid fout antwoord op basis van verkeerd inzicht of onjuiste informatie: formule 5.1
onrechtvaardig.
3. Voor Xc grotere variantie hebben dan X (ongecorrigeerd); ongewenste invloeden op
berekeningen (formule 5.1).
Hoofdstuk 5: Afneming van tests en verwerking van testgegevens
Tests afnemen
Complex, veelzijdig proces:
1. Testsituatie kan variëren van zakelijk neutraal tot een hoge mate van persoonlijke inzet.
a. Schriftelijke test; instructie vervolgens alleen zonder hulp maken.
b. Rollenspel; assessment-center; zowel proefleiders als proefpersoon actieve rol
i. Leerpotentieel; testen en training herhaaldelijk elkaar afwisselen.
2. Verschillen in eigenschappen die de relatie met de testleider beïnvloeden
a. Probleem: testervaring = test wiseness.
3. Grote variëteit in instructietechniek en hoeveelheid oefening die voor het afnemen van de test
nodig zijn.
Alleen in een gestandaardiseerde testsituatie kunnen de waargenomen verschillen in testgedrag
tussen de proefpersonen echt worden toegeschreven aan henzelf.
Aspecten van standaardisatie:
1. Objectieve testsituatie
Standaardisatie = maximaal gelijke omstandigheden testen.
- Storingen tijdens testafneming; luid praten, binnenkomen groepstests.
- Tests met snelheidskarakter; funest voor prestatie.
2. Gedrag van proefpersoon
Zoveel mogelijk constant houden van de situatie waarin de onderzochte verkeert.
- Invloeden: vermoeidheid, confirmation bias, sociale wenselijkheid, reageren
verschillend op stimulansen, relatie met testleider.
- Motivatie: ph-test lukraak of nonchalant.
- Testangst (state anxiety): positieve faalangst (impulsiviteit/extraversie) of
negatieve faalangst (angst)
Zijn de gevolgen belangrijker voor de onderzochte sterkere, vaak negatieve, invloed
hebben op testresultaten.
3. Gedrag van de proefleider
Problemen: individuele test wisselwerking tussen testleider en proefpersoon.
- Psychologische mechanismen; oordeel vertroebelen onbewust zelfcontrole en
zelfcorrectie.
- Objectiviteit zo groot mogelijk normaal mogelijke relatie op te bouwen met een
positieve, stimulerende en vriendelijke ‘toon’ tijdens verwerking en berekening
van de testscore; ‘doen alsof’ gegeneerd kunnen worden.
Scoring van antwoorden
Meer gebaseerd op subjectieve oordeelsvorming grotere foutenmarge.
Onderscheid:
1. Items open vraag vorm
2. Geprecodeerde items
1. Items met open vraag vorm
- Verbaal als niet-verbaal
o Doolhoven: correctheid, snelheid, fouten tijdens oplossingsproces
o Rollenspel: beoordeeld op eigenschappen, initiatief nemen, samenwerking en
competitiviteit.
- Gevaar: subjectiviteit, lage interbeoordelaarbetrouwbaarheid.
- Oplossing: coderingssysteem (bijv. checklist).
, 25
De overeenstemming tussen beoordelaars is wel een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde
voor validiteit.
2. Scoring op geprecodeerde items
- Voornaamste: accuraatheid en efficiëntie correctiesysteem maakt zo weinig mogelijk
fouten; tijd en kosten zijn minimaal.
- 3 mogelijkheden:
a. Handscoring
o Correctoren tellen het aantal goed en fout gemaakte (en indien nodig:
overgeslagen/onvoltooide).
o Goed-sleutel en aanvullende fout-sleutel.
o Problemen: bij grotere aantallen; tijdsduur (normaliter twee maal uitvoeren).
b. Zelfscoring
o Doordrukformulier; enkel optellen van markeringen in de cirkeltjes/vierkantjes.
c. Machinescoring
o Machinaal geregistreerd en verwerkt.
o Of: een voor een items gepresenteerd krijgen en vervolgens antwoorden in de
computer invoeren computer codeert onmiddellijk; meteen terugkoppeling.
o Naast informatie onderzochte; ook indicaties geven over de test zelf en over de
onderzochte groep als geheel.
Machinescoring > zelfscoring > handscoring.
Toevalscorrectie
- 3 soorten antwoorden mogelijk:
o Goede antwoorden als gevolg van kennis
o Goede antwoorden als gevolg van blind gissen
o Foute antwoorden als gevolg van gissen.
Xc = c staat voor corrected.
Test bestaat uit k items.
Xf = aantal fout
Formule giscorrectie (5.1) =
k− X
Xc = X –
A−1
Werken met kansen en dus met verwachten waarden.
Formule (5.2):
Correctie waarbij respondent voor niet-beantwoorde items alsnog punten
ontvangt.
Xc = X –
k− X− Xf
A
Kritische kanttekeningen voor beide correctieformules:
1. Scherp onderscheid tussen wel en niet weten; geen reële veronderstelling.
a. Partiële kennis
b. 5.1 = ondercorrectie (giskans groter dan 1/A, had Xc lager moeten uitvallen).
c. 5.2 = overcorrectie (kans op goede antwoord kleiner dan 1/A).
d. Enkel voor gevallen waarbij partiële kennis niet bestaat.
2. Mogelijkheid fout antwoord op basis van verkeerd inzicht of onjuiste informatie: formule 5.1
onrechtvaardig.
3. Voor Xc grotere variantie hebben dan X (ongecorrigeerd); ongewenste invloeden op
berekeningen (formule 5.1).