Hoofdstuk 4 Bransen, J. (2006). De opvoedbare mens.
Dit hoofdstuk gaat over wijsgerige antropologie, oftewel de filosofische vraag: Wat maakt
een mens een mens? Er wordt gekeken naar hoe de menselijke geest, bewustzijn, en vrije
wil ons onderscheiden van dieren en hoe wij als mensen onszelf begrijpen.
Bewustzijn en vrije wil
De menselijke geest onderscheidt zich van de natuur door bewustzijn en vrije wil.
● Bewustzijn betekent dat we niet alleen dingen meemaken, maar ons daar ook van
bewust zijn. Een boom die omgezaagd wordt, ‘ervaart’ dit niet, maar een mens wél.
● Vrije wil betekent dat wij keuzes kunnen maken en niet puur gestuurd worden door
instinct.
Dieren reageren wel op hun omgeving, maar zonder dat ze echt nadenken over hun acties.
Een worm kruipt naar vochtige grond, maar doet dat puur instinctief.
Het perspectief van het subject en solipsisme
Het perspectief van het subject betekent dat iedereen de wereld vanuit zijn eigen ervaring
ziet. Dit roept de vraag op: hebben andere wezens ook bewustzijn, of is alleen mijn eigen
bewustzijn zeker? Dit probleem heet solipsisme: de filosofische twijfel of er wel iets buiten
ons eigen bewustzijn bestaat. Kunnen we zeker weten dat dieren, of zelfs andere mensen,
ook echt denken en voelen?
Dit heet het other minds-probleem: hoe weten we dat anderen een bewustzijn hebben zoals
wij? We kunnen tenslotte alleen hun gedrag observeren, maar nooit ‘in hun hoofd’ kijken.
Verantwoordelijkheid, alternatieven en spontaniteit
Mensen zijn verantwoordelijk voor hun keuzes, terwijl dieren dat niet zijn.
● Als een hond je schoenen opeet, is hij niet verantwoordelijk, want hij handelt uit
instinct.
● Maar als je buurman je schoenen opeet, is dat anders! Hij had alternatieven, hij kon
ook iets anders eten.
Onze spontaniteit betekent dat we niet puur reageren op omstandigheden, maar zelf keuzes
maken. Toch hebben we ook controle: we kunnen niet zomaar alles doen zonder na te
denken. Vrijheid betekent dus niet willekeur, maar het vermogen om bewust keuzes te
maken.
Zelfbewustzijn, zelfbepaling en zelfreflectie
Zelfbewustzijn betekent dat we niet alleen nadenken, maar ook over onszelf nadenken. Dit
leidt tot zelfreflectie: we kunnen ons eigen gedrag beoordelen en aanpassen.
Onze wil heeft een hiërarchische structuur:
● Wilstoestand van de eerste orde: een directe wens, zoals zin hebben in een koekje.
Iets willen, willen.
● Wilstoestand van de tweede orde: nadenken over die wens – wil ik dit echt, of is het
beter om het niet te doen?
, ➢ Omdat er een tweede wilstoestand bestaat, kan worden gezegd dat je een
zelf hebt: als alleen de eerste orde zou bestaan, zou je geen
keuzemogelijkheden in je gedrag hebben.
Dit maakt ons anders dan dieren. Een hond die honger heeft, zal meteen eten. Een mens
kan nadenken: "Ik wil dit koekje, maar ik wil ook gezond blijven, dus ik eet het niet."
Dit vermogen om onszelf te sturen, heet zelfbepaling. We bepalen niet alleen wat we doen,
maar ook hoe we naar onszelf kijken.
Coördinatenstelsel van het zelfbewustzijn verwijst naar hoe we onszelf plaatsen in de
wereld, onze gedachten en ons gedrag in kaart brengen en beoordelen.
Wat maakt iemand een persoon?
Een persoon is meer dan alleen een menselijk lichaam.
● Een persoon is een publiek object van waarneming, wat betekent dat anderen hem
kunnen herkennen en identificeren.
● Een persoon heeft ook sociale en morele eigenschappen.
● een persoon is een wezen dat reageert op een morele oproep: reageert op iets wat
iemand in zijn omgeving vraagt. (Aansprakelijkheid, verantwoordelijkheid,
opvoedbaarheid (homo educandus))
Sociale interactie speelt hierbij een grote rol: we begrijpen elkaar doordat we met elkaar
omgaan. Mensen hebben ook morele emoties, zoals schuld, schaamte en medeleven. Deze
emoties laten zien dat we verantwoordelijkheid dragen voor ons gedrag.
Wederkerigheid, praxis en opvoedbaarheid
Wederkerige en praktische oriëntatie betekent dat we niet alleen handelen, maar ook
reageren op hoe anderen zich gedragen. Dit proces noemen we praxis: leren en handelen
door sociale interactie. Mensen zijn uniek omdat we opvoedbaar zijn. We kunnen leren,
groeien en onze ideeën veranderen. Dit maakt ons een homo educandus: een wezen dat
gevormd wordt door opvoeding en educatie.
Het is enkel de vraag of het mogelijk is om te beweren dat een kind een persoon is,
aangezien het opvoedbaar is. Opvoedbaarheid is niet zichtbaar (relationele eigenschap),
waardoor je deze vergelijkt met andere objecten waarvan je denkt dat ze niet opvoedbaar
zijn (counterfactual analysis). Als opvoedbaarheid een relationele eigenschap is, dan
moeten we de mogelijkheid openhouden dat sommige wezens ook opvoedbaar lijken te zijn.
Maar we moeten misschien ook de mogelijkheid openhouden dat sommige mensen niet
opvoedbaar blijken te zijn. Dit kan leiden tot uitsluiting van mensen
Om te beweren dat een dier gelijkwaardig is aan een mens, moet het in staat zijn om met
morele emoties op ons in te spelen, beschikken over zelfbewustzijn en een vrije wil.
Desondanks zal er nog steeds een onderscheid bestaan tussen mensen en dieren. Het
antropologisch verschil is een moreel verschil.
, Redelijkheid en relationele eigenschappen
Redelijkheid betekent dat we logisch kunnen nadenken en onze keuzes kunnen
onderbouwen.
Daarnaast hebben mensen relationele eigenschappen: eigenschappen die alleen in relatie
tot anderen bestaan. Bijvoorbeeld, je kunt alleen aardig zijn als er anderen zijn om aardig
tegen te doen.
Conclusie
Wat maakt een mens uniek?
1. Bewustzijn en vrije wil – We maken keuzes en zijn ons bewust van onszelf en de
wereld.
2. Zelfreflectie en zelfbepaling – We kunnen nadenken over onze wensen en ons
gedrag aanpassen.
3. Sociale interactie en morele emoties – We begrijpen anderen en voelen
verantwoordelijkheid.
4. Opvoedbaarheid en redelijkheid – We kunnen leren, groeien en kritisch denken.
Mensen zijn dus niet alleen biologische wezens, maar ook sociale, morele en denkende
wezens.
Connectie met HC 4
Beiden gaan over wijsgerige antropologie: Wat maakt een mens een mens? Ze kijken naar
begrippen zoals bewustzijn, vrije wil, zelfbewustzijn en opvoedbaarheid om het verschil
tussen mens en dier te begrijpen.
De mens wordt enerzijds biologisch bepaald, maar anderzijds ook gevormd door cultuur en
sociale structuren. Dit sluit aan bij het onderscheid tussen de biologische antropologie en de
homo sociologicus uit HC 4:
Biologische antropologie bekijkt de mens als een soort (fylogenetisch). Het mens-zijn wordt
hier bepaald door evolutionaire processen en biologische kenmerken. De mens is een
cultuurwezen.
● Concepten zoals "Sonderstellung" en "Mangelwesen" benadrukken dat de mens
geboren wordt met gebreken en afhankelijk is van leren en cultuur.
● Mensen kunnen zich altijd aanpassen en nieuwe dingen leren (Openheid/plasticiteit)
● Mensen bezitten excentrische positionaliteit, wat betekent dat ze bewustzijn hebben
en over zichzelf kunnen nadenken. Dit geeft ruimte voor zelfreflectie en vrijheid van
handelen, in tegenstelling tot dieren.
● Dieren (natuurwezen), daarentegen, functioneren volgens centrische positionaliteit:
ze handelen voornamelijk op basis van instinct en zijn gebonden aan hun "Umwelt".
Homo sociologicus bekijkt de mens als individu binnen een samenleving (ontogenetisch).
Hier ligt de nadruk op de invloed van sociale structuren en cultuur op het individu:
● De mens wordt geboren in een bestaande samenleving en cultuur en is niet volledig
vrij om deze zelf te scheppen.
● Dit sluit aan bij het idee in hoofdstuk 4 dat menselijke identiteit grotendeels wordt
gevormd door sociale interactie en culturele overdracht.