Methodiek en begeleiden. 11, 12, 13 en 14.
Hoofdstuk 11. Begeleiden.
Begeleiden: het professioneel en methodisch uitvoeren van activiteiten met als doel een cliënt of
groep te ondersteunen bij het oplossen van een probleem of het behalen van een doel.
Activiteiten die je ontwikkelt en uitvoert gaan over:
- Voeren van gesprekken
- Uitvoeren van verzorgende taken: neus snuiten, geven van flesje, broodmaaltijd. Toon
respect voor de lichamelijke integriteit: het recht om niet aangeraakt te willen worden.
- Organiseren van ontwikkelingsgerichte taken: geven je cliënt gelegenheid zijn, cognitieve,
motorische en sociaal-emotionele vaardigheid te oefenen.
- Scheppen van een uitdagende, prettige omgeving
Niveaus van begeleiden:
De vragen die je daar over kunt stellen
- De cliënt: wie, mogelijkheden, beperkingen, wat bereiken, behoefte, nodig van mij?
- De situatie: wat gebeurt er, wie zijn betrokken, welke rol, beste aanpak, invloed van ruimte,
regels, materiaal?
- De begeleider: wie ben ik, sterke/zwakke punten, kwaliteiten, kennis, ervaring, mijn stijl?
Begeleidingsstijlen:
Autoritair:
- Controleert
- Bepaald wat er moet gebeuren en geeft veel instructie
- Leidende rol, weet wat beste is voor cliënt
- Verwacht gehoorzaamheid
- Belangrijkst doel: overdragen van kennis, vaardigheden en regels.
Autoritatieve: (democratisch)
- Communiceert veel
- Probeert aan te sluiten bij de ervaringswereld van cliënt
- Beslist in overleg en neemt serieus
- Stimuleert actief te zijn en zichzelf te ontwikkelen
- Geeft gevoel van veiligheid en acceptatie
- Stelt eisen die passend zijn
- Responsief gedrag, oog voor behoefte, verlangens en wensen van de cliënt
, Permissief:
- Stelt weinig eisen en regels
- Stelt zich terughoudend op en wacht af met welke behoefte de cliënt komt
- Geeft gevoel van veiligheid en acceptatie
- Controleert niet of nauwelijks
- Cliënt bepaald zelf veel
Competenties: combinatie van kennis, vaardigheden en je eigen persoonlijkheid.
Waarden: dit vinden we waardevol
Normen: geschreven of ongeschreven regels
Vertrouwen: bouw je op door betrouwbaar en voorspelbaar te zijn
Inleven: je kunnen verplaatsen in de beleveniswereld van de ander
Empathie: inlevingsvermogen, geeft ook reactie op de emotie van een ander
Sensitiviteit: gevoelens van een ander aanvoelen
Respect: serieus nemen, waarderen en accepteren
Echtheid: hoe je van binnen voelt en denkt klopt met hoe je je gedraagt
Responsief handelen: merkt welke signalen de cliënt afgeeft, probeert te begrijpen en stemt zijn
reactie af op situatie en cliënt.
Valkuilen:
- Overschatting
- Onderschatting
Situationeel leiderschap: begeleidingsstijl afstemmen op de cliënt en situatie waar hij zich in bevindt.
Niet iedereen heeft hetzelfde karakter.
2 factoren waar je rekening mee moet houden:
- Bekwaamheid: de mate waarin de cliënt in staat is zelfstandig problemen op te lossen en
activiteiten uit te voeren.
- Bereidheid: de mate waarin de cliënt gemotiveerd is zelfstandig problemen op te lossen en
activiteiten uit te voeren.
Taakvolwassenheid:
1. Onbekwaam en ongemotiveerd of onzeker
2. Onbekwaam en gemotiveerd en/of zeker
3. Bekwaam en ongemotiveerd of onzeker
4. Bekwaam en gemotiveerd en/of zeker
Hoofdstuk 11. Begeleiden.
Begeleiden: het professioneel en methodisch uitvoeren van activiteiten met als doel een cliënt of
groep te ondersteunen bij het oplossen van een probleem of het behalen van een doel.
Activiteiten die je ontwikkelt en uitvoert gaan over:
- Voeren van gesprekken
- Uitvoeren van verzorgende taken: neus snuiten, geven van flesje, broodmaaltijd. Toon
respect voor de lichamelijke integriteit: het recht om niet aangeraakt te willen worden.
- Organiseren van ontwikkelingsgerichte taken: geven je cliënt gelegenheid zijn, cognitieve,
motorische en sociaal-emotionele vaardigheid te oefenen.
- Scheppen van een uitdagende, prettige omgeving
Niveaus van begeleiden:
De vragen die je daar over kunt stellen
- De cliënt: wie, mogelijkheden, beperkingen, wat bereiken, behoefte, nodig van mij?
- De situatie: wat gebeurt er, wie zijn betrokken, welke rol, beste aanpak, invloed van ruimte,
regels, materiaal?
- De begeleider: wie ben ik, sterke/zwakke punten, kwaliteiten, kennis, ervaring, mijn stijl?
Begeleidingsstijlen:
Autoritair:
- Controleert
- Bepaald wat er moet gebeuren en geeft veel instructie
- Leidende rol, weet wat beste is voor cliënt
- Verwacht gehoorzaamheid
- Belangrijkst doel: overdragen van kennis, vaardigheden en regels.
Autoritatieve: (democratisch)
- Communiceert veel
- Probeert aan te sluiten bij de ervaringswereld van cliënt
- Beslist in overleg en neemt serieus
- Stimuleert actief te zijn en zichzelf te ontwikkelen
- Geeft gevoel van veiligheid en acceptatie
- Stelt eisen die passend zijn
- Responsief gedrag, oog voor behoefte, verlangens en wensen van de cliënt
, Permissief:
- Stelt weinig eisen en regels
- Stelt zich terughoudend op en wacht af met welke behoefte de cliënt komt
- Geeft gevoel van veiligheid en acceptatie
- Controleert niet of nauwelijks
- Cliënt bepaald zelf veel
Competenties: combinatie van kennis, vaardigheden en je eigen persoonlijkheid.
Waarden: dit vinden we waardevol
Normen: geschreven of ongeschreven regels
Vertrouwen: bouw je op door betrouwbaar en voorspelbaar te zijn
Inleven: je kunnen verplaatsen in de beleveniswereld van de ander
Empathie: inlevingsvermogen, geeft ook reactie op de emotie van een ander
Sensitiviteit: gevoelens van een ander aanvoelen
Respect: serieus nemen, waarderen en accepteren
Echtheid: hoe je van binnen voelt en denkt klopt met hoe je je gedraagt
Responsief handelen: merkt welke signalen de cliënt afgeeft, probeert te begrijpen en stemt zijn
reactie af op situatie en cliënt.
Valkuilen:
- Overschatting
- Onderschatting
Situationeel leiderschap: begeleidingsstijl afstemmen op de cliënt en situatie waar hij zich in bevindt.
Niet iedereen heeft hetzelfde karakter.
2 factoren waar je rekening mee moet houden:
- Bekwaamheid: de mate waarin de cliënt in staat is zelfstandig problemen op te lossen en
activiteiten uit te voeren.
- Bereidheid: de mate waarin de cliënt gemotiveerd is zelfstandig problemen op te lossen en
activiteiten uit te voeren.
Taakvolwassenheid:
1. Onbekwaam en ongemotiveerd of onzeker
2. Onbekwaam en gemotiveerd en/of zeker
3. Bekwaam en ongemotiveerd of onzeker
4. Bekwaam en gemotiveerd en/of zeker
