HC 12.1 – Wat is leiderschap?
Leerdoelen:
kan de begrippen persoonlijk en professioneel leiderschap toelichten;
kan verschillende vormen van leiderschap beschrijven;
kent theorieën over beïnvloeding van het beleid van een organisatie;
kan de verpleegkundige discipline plaatsen in het huidige tijdsbestek en het belang van het
beroep vertegenwoordigen vanuit een eigen visie op gezondheid en zorg;
kan in samenwerkingsrelaties de eigenheid van het beroep bewaken;
kan op basis van deskundigheid benoemen waar verantwoordelijkheid ligt van de
verpleegkundige zorgverlening;
kan beslissingen nemen over het beleid (prioritering) en middelen waarin het verpleegkundig,
organisatie en belang van de zorgvrager worden gewogen;
voelt zich verantwoordelijk om de standaard van het verpleegkundig beroep hoog te houden;
is een assertieve en zelfbewuste beroepsbeoefenaar, ambassadeur van het vak.
Persoonlijk vs. Professioneel leiderschap
Persoonlijk leiderschap = vaardigheid om jezelf te leiden.
Professioneel leiderschap = een continu en dynamisch proces gericht op het uitdiepen en
verbeteren van de kwaliteit van de werkzaamheden. De kwaliteitsverbetering vindt plaats door te
leren van opgedane ervaringen en het overdragen daarvan op anderen.
Vormen leiderschap
1
,Theorieën beïnvloeding beleid
Roos van Leary
= meet als uitgangspunt hoe kom ik in een samenpositie?
Verantwoordelijkheid verpleegkundige zorgverlening
- een grote mate van bewustzijn van de eigen professionele rol te midden van andere rollen.
- Het stellen van reflectieve en onderzoekende vragen.
- Het gebruiken van evidence based practice.
- Als rolmodel verschil te maken voor uitkomsten van patiënten, collega-medewerkers,
zorgorganisaties en maatschappij.
Invloed beleid en middelen
- Verpleegkundig adviesraad
- Deelname aan ontwikkeling protocollen en richtlijnen
- Actief beroepsvereniging: V&VN, Nu’91, platforms, e.d.
- Onderwijs, lesgeen, klinische lessen
- Presentaties houden
- Enz.
HC 12.2 / KL 12.1 MB – Immunologie / Vaccinaties
Leerdoelen:
kan de anatomie van het lymfestelsel benoemen en de functies van de verschillende onderdelen
verklaren;
kan de niet-specifieke afweer beschrijven en de functies van deze mechanismen verklaren;
kan de kenmerken van de specifieke afweer beschrijven en daarbij onderscheid maken tussen
celgemedieerde en antilichaamgemedieerde immuniteit;
kan de functies van de verschillende typen T-cellen die betrokken zijn bij de celgemedieerde
afweer beschrijven;
kan de functie van verschillende B-cellen en antistoffen beschrijven bij primaire en secundaire
reacties op anti-genen.
uitleggen hoe een vaccin werkt, wat de bestanddelen zijn en welke bijwerkingen kunnen
optreden;
het rijksvaccinatieprogramma uitleggen en veel voorkomende kinderziekten waartegen wordt
gevaccineerd kort samenvatten;
de indicaties, contra-indicaties, werking en bijwerkingen van de griepprik en
pneumokokkenvaccinatie uitleggen;
2
, uitleggen wanneer reisvaccinaties of malariaprofylaxe zijn geïndiceerd, een korte samenvatting
geven van ziekten waar tegen wordt gevaccineerd en adviezen geven om ziekte op reis te
voorkomen.
Besmetting: micro-organismen, virus of parasiet dringt levend wezen binnen.
Infectie: heeft zich vermenigvuldigd en geeft weefselbeschadiging.
1. aerogene besmetting lucht
2. (faeco)orale besmetting (ontlasting)mond
3. seksuele besmetting seks
4. hematogene besmetting bloed
5. cutane besmetting huid
Bacterie
= eencellig organisme zonder celkern, overal op aarde die zich bevindt in commensale flora
(darmflora). Te doden met antibiotica.
Schimmel
= één of meercellig micro-organismen meestal op huid en slijmvliezen.
- Fungi = schimmel
- Mycosis = schimmelinfectie
in de bloedbaan? gegeneraliseerd
- Behandeling: antimycotica + huis droog en schoon houden, goede hygiëne.
Virus
= bestaat ui erfelijkmateriaal (RNA of DNA) omgeven door eiwt. Heeft gastheercel nodig.
Behandeling: virostatica.
Parasiet
= organisme dat zich via een ander organisme waarmee hij samenleeft in stand houdt en
vermenigvuldigt. Soms met het blote oog te zien. Behandeling: parasietdodende middelen
(antiprotoxoica en antihelminthica).
Niet-specifieke afweer
= snelle reactie bij de geboorte aanwezig.
1. fysieke barrières
= epitheel (huid/slijmvlies)
Haren / klierproducten (talg, zweet. Reinigen oppervlak, bevatten lysozymen en antistoffen) / slijm
(spijsverteringsstelsel, trilharen) / maagzuur / urine (spoelfunctie) / klierproducten (spoelfunctie).
2. fagocyten
= eerste lijn cellulaire aspecifieke verdediging met microfagen en macrofagen.
- Functie: bewaken van gezonde weefsels / aanvallen en vernietigen afwijkende cellen /
Naturalkillercellen (NK).
3. immunologische serveillance
= NK-cellen voor monitoring met antigendetectie. Snelle reactie, maar aspecifiek.
4. interferonen
= afgegeven eiwitten gericht op virussen (antiviraal).
- Functie: vertragen verspreiding virale infecties / stimuleren activiteit macrofagen en NK-cellen.
5. complementsysteem
= eiwitten in bloedplasma wekken kettingreactie op.
- Functie: vult werking antistoffen aan: trekt fagocyten aan / bevordert fagocytose / breekt
plasmamembranen af / bevordert ontstekingsreactie.
3