Samenvatting Communicatieleer H 9 t/m 12.6.4

1. Fascistische landen: a. Doen nauwelijks aan propaganda b. Kennen een strenge censuur van omroep en pers c. Kennen meestal een grote persvrijheid

Antwoord: b. Kennen een strenge censuur van omroep en pers

1. Massacommunicatie: a. Geeft de zender weinig indruk van het bereikt effect b. Kent een minder sterke selectie c. Is altijd eenrichtingsverkeer

Antwoord: a. Geeft de zender weinig indruk van het bereikt effect

1. Burgerjournalistiek is: a. Nieuws dat buiten de gevestigde media verzameld, geschreven en gepubliceerd wordt. b. Nieuws wat enkel gericht is op burgers c. Nieuw wat wordt gepubliceerd via blogs

Antwoord: a. Nieuws dat buiten de gevestigde media verzameld, geschreven en gepubliceerd wordt.

1. Televisie: a. Is meestal een rechtstreekste beïnvloeder b. Kan normbevestigend werken c. Zet kinderen vrijwel altijd aan tot geweld

Antwoord: b. Kan normbevestigend werken

1. Het internet: a. Is eigenlijk geen massamedium b. Is al beïnvloeder nog steeds ondergeschikt aan de dagbladen c. Zet het klassieke zender-ontvangermodel op losse schroeven.

Antwoord: c. Zet het klassieke zender-ontvangermodel op losse schroeven.

1. Massacommunicatie: a. Kwam op door de uitvinding van de broekdrukkunst b. Kwam op door de uitvinding van de radio c. Kwam op door de uitvinding van tv.

Antwoord: a. Kwam op door de uitvinding van de broekdrukkunst

1. Wat maakt een verhaal tot nieuws? a. Nabijheid, de gebeurtenis moet dichtbij zijn in geografische of psychologische betekenis. b. Bekende hoofdpersonen, een verhaal over een bekend persoon is ‘eerder’ nieuws. c. Bovenstaande antwoorden zijn beiden juist.

Antwoord: c. Bovenstaande antwoorden zijn beiden juist.

1. De injectienaaldtheorie a. Stelt dat het publiek passief en kritiekloos is b. Stelt dat het publiek actief en selectief is c. Stelt dat het publiek interactief met media omgaat

Antwoord: a. Stelt dat het publiek passief en kritiekloos is

1. Een maatschappelijke functie van massacommunicatie kan zijn: a. Voorzien in behoefte aan informatie van het individu b. Het publiek voorzien van de behoefte in ontspanning en romantiek c. Problematieken die onder de bevolking leven op de politieke agenda kijken.

Antwoord: c. Problematieken die onder de bevolking leven op de politieke agenda kijken.

1. Kenniskloofhypothese stelt dat: a. Dat iemand met hogere sociale status sneller informatie opneemt en daardoor een voorsprong op anderen krijgt b. Dat iemand met een lagere sociale status sterker wordt beïnvloed door televisie en daardoor dommer wordt. c. Dat er in mediagebruik geen kloof zit tussen arm en rijk, hoog- laag opgeleid

Antwoord: a. Dat iemand met hogere sociale status sneller informatie opneemt en daardoor een voorsprong op anderen krijgt