Toegepaste ethologie
1. Inleiding
Dierengedrag = populair, maar vaak fabels en oppervlakkige kennis.
Doel vak: wetenschappelijke basis + kritisch leren kijken +
toepassen in praktijk.
Onderzoek levert inzicht in normaal/afwijkend gedrag, welzijn en
huisvesting.
Inhoud: algemene gedragsaspecten + lichaamstaal hond, kat, paard.
Vaardigheden: gedrag herkennen, interpreteren, observeren; later
uitbreiden met practica.
Belang: nuttig voor stages, projecten en werkveld.
1.1 Wat is het gedrag
Gedrag
= alle acties van dieren, van simpele spierbewegingen tot complexe
processen zoals vogeltrek.
Vb: poetsen, schreeuwen, samen rusten, rollen, reflexen, trekken, rekken,
rillen
Het omvat bewegingen, geluid, geuren, contact, maar ook denken
en dromen.
Functie/ evolutionair doel: dieren aanpassen aan hun omgeving →
overleven en voortplanten.
1.1.1 Definitie en reikwijdte
Klassieke ethologie: gedrag
= alle (waarneembare) acties en reacties van een dier op prikkels uit de
omgeving (externe prikkels: geluid, temperatuur) of vanuit het eigen
lichaam (interne prikkels: hormonen, honger)
Altijd objectief observeerbaar door een waarnemer.
= Moderne betekenis: gedrag omvat ook cognitieve processen
(waarnemen, leren, dromen, herkennen).
Deze zijn niet direct zichtbaar, maar indirect meetbaar via gedrag
of hersenactiviteit.
o Onderscheid:
= Enge zin: observeerbare motorische & fysiologische
activiteiten.
= Brede zin: inclusief interne cognitieve processen die gedrag
sturen.
, 1.1.2 Clustering van gedrag
= Reden indeling: gedrag is veelzijdig → ordenen nodig voor overzicht en
vergelijking.
Functionele indeling (waarom):
bv.
= voedingsgedrag: eten, drinken, wroeten, grzazen,…
= voortplantingsgedrag
= sociaal gedrag (affiliatief gedrag): allogroom, spelen, neuscontact,
…
= conflictgedrag (agonistisch gedrag): oren naar achter, tanden
tonen, bijten, staren, wegvluchten,…
= verzorgingsgedrag
Indeling naar vorm/uitingswijze (hoe/context):
= nadruk op manier of context van uitvoering.
= Individueel gedrag: zonder directe interactie, gericht op zelfonderhoud
(eten, drinken, slapen, verzorgen, exploreren).
Vs
= Sociaal gedrag: in interactie met soortgenoten (spel, agressie,
verzorging, paring)
→ belangrijk voor communicatie, relaties, groepsorganisatie.
= Belangrijk: indelingen zijn hulpmiddelen, geen strikte biologische
categorieën.
Eén gedrag kan meerdere functies/rollen hebben, afhankelijk van
context
(bv. vogelzang of spelgedrag).
= Conclusie:
classificaties = werkmodellen; echt gedrag is complex en beïnvloed door
motorische, fysiologische en cognitieve processen. Het is een analytische
hulpmiddelen voor (onderzoekers)
1.1.3 Neurobiologische basis
Zenuwstelsel + hormonen = motor van gedrag
o Het zenuwstelsel verwerkt prikkels en stuurt reacties aan.
o Het endocrien systeem (hormonen) beïnvloedt hoe sterk en in
welke richting gedrag verloopt (bijv. stress, voortplanting).
Hoe werkt het?
, 1. Prikkel (bv. aanraking, pijn, geluid) wordt opgevangen door
zintuigen.
2. Neuronen (zenuwcellen) sturen dit signaal door →
communiceren
3. neurotransmitters (stofjes die signalen doorgeven).
= Het lichaam reageert met gedrag
Reflex = simpelste vorm
Vb: je raakt iets scherps → pijnprikkel via afferent
neuron (=aanvoerend zenuwcel) naar ruggenmerg
→ via efferent neuron(afvoerend) direct een
terugtrekreactie.
= gebeurd door overdracht van een stofje
(neurotransmitters) want de 2 zenuwcellen zijn niet
verbonden met elkaar
o Kenmerken: snel, automatisch, beschermend
(je hoeft er niet bij na te denken)
Complex gedrag
o Betrekt meerdere hersengebieden.
o Combineert waarneming, geheugen, emotie en motivatie.
o Hormonen (zoals cortisol, testosteron, oestrogeen) sturen dit
bij
→ bv. invloed op stressreacties, sociaal gedrag, voortplanting
Waarom belangrijk?
o Door te begrijpen wat er in het zenuwstelsel gebeurt, kunnen
onderzoekers en dierenartsen beter verklaren waarom dieren
zich zo gedragen.
o Dit leidt tot behandelingen bij gedragsproblemen.
Vb: medicatie
o Honden met verlatingsangst →
middel Clomipramine
(Clomicalm®).
o Werkt op het centrale
zenuwstelsel:
blokkeert heropname van
serotonine & noradrenaline
→ signalen blijven langer
actief → angst neemt af
, neuronen = bedrading, neurotransmitters = stroompjes die signalen
doorgeven
hormonen = knoppen die de sterkte of richting van gedrag bijstellen
1.2 Wat is (toegepaste) ethologie
1.2.1 Definitie
Ethologie (gedragsleer)
=biologische studie van gedrag
Wetenschappelijk verantwoorde methodologie
= niet bij 1 testen, bij meerder want niet elke dier is hetzelfde
evolutieleer
= Charles Darwin (1809-1882) had invloed op de ontwikkeling van de
moderne ethologie (biologie)
Soorten evolueren door natuurlijke selectie:
= variatie tussen individuen ➔ beter aangepast aan omgeving ➔
meer kans op overleving en voortplanting ➔ gunstige kenmerken
verspreiden in de populatie
1.2.2 Beschrijvende ethologie: ethogram
= Begin 20e eeuw: sterke groei gedragsonderzoek.
In Europa: biologen observeerden wilde dieren in de natuur.
Oskar Heinroth: verzamelde veel gegevens over vogels en insecten,
dieren in vrije natuur.
= Focus lag op uitwendig observeerbaar gedrag, niet op emoties of
denkprocessen (die werden toen als “niet wetenschappelijk” gezien).
= Ethologie start vanuit nauwkeurige beschrijving van gedrag:
Ethogram = inventaris/lijst van alle gedragingen van een diersoort +
beschrijving
Naam + definitie ( niet uitleggen waarom die dat gedrag doet!!!!):
structurele definities
Beschrijvende ethologie
= tak van de ethologie gericht op het opstellen van zulke ethogrammen.
Species ethogram
= lijst met alle uiterlijke kenmerken van houding en beweging
Agonistic: conflict/bedreigt kan ook ethohgram van gemaakt worden
1.2.3 Pioniers: Tinbergen en Lorenz
= Oskar Heinroth
→ beschrijvende ethologie (ethogrammen, observeerbaar gedrag).
1. Inleiding
Dierengedrag = populair, maar vaak fabels en oppervlakkige kennis.
Doel vak: wetenschappelijke basis + kritisch leren kijken +
toepassen in praktijk.
Onderzoek levert inzicht in normaal/afwijkend gedrag, welzijn en
huisvesting.
Inhoud: algemene gedragsaspecten + lichaamstaal hond, kat, paard.
Vaardigheden: gedrag herkennen, interpreteren, observeren; later
uitbreiden met practica.
Belang: nuttig voor stages, projecten en werkveld.
1.1 Wat is het gedrag
Gedrag
= alle acties van dieren, van simpele spierbewegingen tot complexe
processen zoals vogeltrek.
Vb: poetsen, schreeuwen, samen rusten, rollen, reflexen, trekken, rekken,
rillen
Het omvat bewegingen, geluid, geuren, contact, maar ook denken
en dromen.
Functie/ evolutionair doel: dieren aanpassen aan hun omgeving →
overleven en voortplanten.
1.1.1 Definitie en reikwijdte
Klassieke ethologie: gedrag
= alle (waarneembare) acties en reacties van een dier op prikkels uit de
omgeving (externe prikkels: geluid, temperatuur) of vanuit het eigen
lichaam (interne prikkels: hormonen, honger)
Altijd objectief observeerbaar door een waarnemer.
= Moderne betekenis: gedrag omvat ook cognitieve processen
(waarnemen, leren, dromen, herkennen).
Deze zijn niet direct zichtbaar, maar indirect meetbaar via gedrag
of hersenactiviteit.
o Onderscheid:
= Enge zin: observeerbare motorische & fysiologische
activiteiten.
= Brede zin: inclusief interne cognitieve processen die gedrag
sturen.
, 1.1.2 Clustering van gedrag
= Reden indeling: gedrag is veelzijdig → ordenen nodig voor overzicht en
vergelijking.
Functionele indeling (waarom):
bv.
= voedingsgedrag: eten, drinken, wroeten, grzazen,…
= voortplantingsgedrag
= sociaal gedrag (affiliatief gedrag): allogroom, spelen, neuscontact,
…
= conflictgedrag (agonistisch gedrag): oren naar achter, tanden
tonen, bijten, staren, wegvluchten,…
= verzorgingsgedrag
Indeling naar vorm/uitingswijze (hoe/context):
= nadruk op manier of context van uitvoering.
= Individueel gedrag: zonder directe interactie, gericht op zelfonderhoud
(eten, drinken, slapen, verzorgen, exploreren).
Vs
= Sociaal gedrag: in interactie met soortgenoten (spel, agressie,
verzorging, paring)
→ belangrijk voor communicatie, relaties, groepsorganisatie.
= Belangrijk: indelingen zijn hulpmiddelen, geen strikte biologische
categorieën.
Eén gedrag kan meerdere functies/rollen hebben, afhankelijk van
context
(bv. vogelzang of spelgedrag).
= Conclusie:
classificaties = werkmodellen; echt gedrag is complex en beïnvloed door
motorische, fysiologische en cognitieve processen. Het is een analytische
hulpmiddelen voor (onderzoekers)
1.1.3 Neurobiologische basis
Zenuwstelsel + hormonen = motor van gedrag
o Het zenuwstelsel verwerkt prikkels en stuurt reacties aan.
o Het endocrien systeem (hormonen) beïnvloedt hoe sterk en in
welke richting gedrag verloopt (bijv. stress, voortplanting).
Hoe werkt het?
, 1. Prikkel (bv. aanraking, pijn, geluid) wordt opgevangen door
zintuigen.
2. Neuronen (zenuwcellen) sturen dit signaal door →
communiceren
3. neurotransmitters (stofjes die signalen doorgeven).
= Het lichaam reageert met gedrag
Reflex = simpelste vorm
Vb: je raakt iets scherps → pijnprikkel via afferent
neuron (=aanvoerend zenuwcel) naar ruggenmerg
→ via efferent neuron(afvoerend) direct een
terugtrekreactie.
= gebeurd door overdracht van een stofje
(neurotransmitters) want de 2 zenuwcellen zijn niet
verbonden met elkaar
o Kenmerken: snel, automatisch, beschermend
(je hoeft er niet bij na te denken)
Complex gedrag
o Betrekt meerdere hersengebieden.
o Combineert waarneming, geheugen, emotie en motivatie.
o Hormonen (zoals cortisol, testosteron, oestrogeen) sturen dit
bij
→ bv. invloed op stressreacties, sociaal gedrag, voortplanting
Waarom belangrijk?
o Door te begrijpen wat er in het zenuwstelsel gebeurt, kunnen
onderzoekers en dierenartsen beter verklaren waarom dieren
zich zo gedragen.
o Dit leidt tot behandelingen bij gedragsproblemen.
Vb: medicatie
o Honden met verlatingsangst →
middel Clomipramine
(Clomicalm®).
o Werkt op het centrale
zenuwstelsel:
blokkeert heropname van
serotonine & noradrenaline
→ signalen blijven langer
actief → angst neemt af
, neuronen = bedrading, neurotransmitters = stroompjes die signalen
doorgeven
hormonen = knoppen die de sterkte of richting van gedrag bijstellen
1.2 Wat is (toegepaste) ethologie
1.2.1 Definitie
Ethologie (gedragsleer)
=biologische studie van gedrag
Wetenschappelijk verantwoorde methodologie
= niet bij 1 testen, bij meerder want niet elke dier is hetzelfde
evolutieleer
= Charles Darwin (1809-1882) had invloed op de ontwikkeling van de
moderne ethologie (biologie)
Soorten evolueren door natuurlijke selectie:
= variatie tussen individuen ➔ beter aangepast aan omgeving ➔
meer kans op overleving en voortplanting ➔ gunstige kenmerken
verspreiden in de populatie
1.2.2 Beschrijvende ethologie: ethogram
= Begin 20e eeuw: sterke groei gedragsonderzoek.
In Europa: biologen observeerden wilde dieren in de natuur.
Oskar Heinroth: verzamelde veel gegevens over vogels en insecten,
dieren in vrije natuur.
= Focus lag op uitwendig observeerbaar gedrag, niet op emoties of
denkprocessen (die werden toen als “niet wetenschappelijk” gezien).
= Ethologie start vanuit nauwkeurige beschrijving van gedrag:
Ethogram = inventaris/lijst van alle gedragingen van een diersoort +
beschrijving
Naam + definitie ( niet uitleggen waarom die dat gedrag doet!!!!):
structurele definities
Beschrijvende ethologie
= tak van de ethologie gericht op het opstellen van zulke ethogrammen.
Species ethogram
= lijst met alle uiterlijke kenmerken van houding en beweging
Agonistic: conflict/bedreigt kan ook ethohgram van gemaakt worden
1.2.3 Pioniers: Tinbergen en Lorenz
= Oskar Heinroth
→ beschrijvende ethologie (ethogrammen, observeerbaar gedrag).