H2: Terminologie
2.1: overzicht types celcultuur
Orgaancultuur: om (een deel van een) intact weefsel in cultuur te houden
Explantcultuur: wordt uitgegaan van een stukje weefsel (een explant) dat vaak in stukjes
gesneden wordt en op een vaste drager wordt geplaatst
Dissociatiecultuur: wanneer men losse cellen in cultuur brengt, die niet langer in een
weefselstructuur samenhangen
Organotypische cultuur: een co-cultuur van verschillende types cellen
In vivo: vinden plaats binnen een levend organisme of een compleet levend systeem
In vitro: vinden plaats buiten een levend organisme, meestal in een gecontroleerde
laboratoriumomgeving, zoals een reageerbuis of een petrischaal
2.2: primaire celcultuur
Eerste keer dat de cellen buiten het organisme groeien
Homogene primaire celcultuur: de eerste keer dat de in vitro cultuur uit één enkel celtype
bestaat.
Celproliferatie: het proces waarbij cellen zich
vermenigvuldigen m.b.v. mitose.
Substraatoppervlak beschikbaar voor groei is
beperkt na enige tijd 100% confluentie
bereikt
2.3: cellijn: bekomen na 1ste splitsing primaire cultuur
Continue cellijnen: populatie cellen van
dezelfde moedercel die zich in een laboratoriumomgeving heeft vermenigvuldigd en
aangepast om continu te groeien
o In vitro equivalent van in vivo kankercellen (bv: HeLa cellen)
o Normale cellen: niet continu
sterfelijk
afhankelijk van ankerplaats
Groei afhankelijk van
celdensiteit
veranderde karakteristieken
afhankelijk van
passagenummer
o Getransformeerde cellen: wel
continu
Genetisch onstabiel
(mutaties)
Minder afhankelijk van ankerplaats en groeifactoren
Minder onderhevig aan contactinhibitie en inhibitie door celdensiteit
Versnelde celdeling
, Celadhesie
o Cellen groeien:
In suspensie (vloeibaar of semi-vast)
Of afhankelijk van ankerplaats (adherente culturen)
o Cellen in monolaag cultuur groeien via aanhechting aan vast substraat in één laag
Cel-cel interacties onderling en cel-extracellulaire matrix (ECM) interacties
met het substraat
o Cel-cel interacties: via ‘junctions’ of verbindingen tussen cellen
M.b.v. transmembranaire eiwitten
o Cel-substraat interactie:
In vivo: interactie met ECM (opgebpuwd uit eiwitrijke vezels,
watermoleculen, glycoproteïnen, …)
In vitro: nagebootst door substraat cellen vlakken af in morfologie en
spreiden uit over oppervlak
Cultuur in vitro (2D) ≠ cultuur in vivo (3D)
Morfologie
foto Soort cellen: Kenmerken:
fibroblasten Langwerpig
(bindweefselcellen) bipolair of multipolair
groeien steeds in
adherente culturen
epitheelachtige cellen polygonaal van vorm
vrij regelmatige
structuren
groeien vastgehecht
aan een substraat
lymfoblastachtige cellen sferisch van vorm
groeien meestal in
suspensie
neuronen axon
dendritische
vertakking
multipolair
afwijkingen op normale celmorfologie kunnen belangrijke aanwijzingen zijn voor
eventuele contaminatie, contactinhibitie met differentiatie, aanwezigheid van toxische
stoffen in het medium of celdood.
, celgroei
Lag fase: cellen delen niet, ze wennen aan de
nieuwe cultuurcondities
Log fase: celdeling exponentiële groei
(deze fase best bepalen van verdubbelingstijd)
Stationaire fase: groter wordende populatie
toename confluentie, opname voedingsstoffen,
contactinhibitie, afvalstoffen sommige cellen
sterven maar nog altijd sterfte < groei
Verval fase: celsterfte > celgroei afname
aantal levende cellen
H3: celcultuur in het labo
3.1: algemeen
Risico’s:
o Typische risico’s (brandwonden, chemische agentia)
o Biologische risico’s
niet culturen zelf maar kunnen virussen dragen
maatregelen:
o geen eigen labojas, papieren, schrijfgerief (contaminaties)
o ALTIJD handschoenen dragen + ontsmetten met 70% ethanol
o pbinnen < pbuiten lucht naar binnen gezogen pathogenen blijven binnen
o vaccinaties in orde
mogelijke contaminaties:
o bacteriën, fungi, virussen
o andere (humane of dierlijke) celtypes
waarom vermijden:
o competitie oorspronkelijke reactie kan mogelijk niet plaatsvinden
o cellen reageren anders indien er andere factoren bij zijn
o onbekend wat en hoeveel er gecontamineerd is
o besmettingen op laborant
hoe?
o Preventief en curatief (werkinstrumenten)
3.2: werkinstrumenten
bioveiligheidskabinet
o Aseptisch door: air flow, HEPA filter, UV irradiatie
UV-lampen: UV-C (240-280nm) heeft desinfecterende werking omdat het
reageert met het DNA van het m.o. waardoor de celdeling belemmerd wordt
Bekleding van roestvrij staal (of aluminium): makkelijk te ontsmetten