Hoofdstuk 1: De plaats van diagnostiek binnen het hulpverleningsproces
1. INLEIDING
Het opgroeien van kinderen gaat gepaard met moeilijkheden. Meestal gaat het om kleine problemen
die ouders, al dan niet met hulp met hulp van de omgeving, zelf op kunnen lossen, maar in sommige
gevallen is het doorverwijzen naar professionele hulpverlening noodzakelijk. Met het aanhoren van de
hulpvraag beginnen drie processen die nauw met elkaar samenhangen: het diagnostisch onderzoek, de
hulp zelf en de opbouw van de professionele relatie die activiteiten mogelijk maakt. De diagnostiek is
essentieel: kennelijk heeft het eigen, meer intuïtieve probleemoplossen van de hulpvrager onvoldoende
gewerkt en zijn er nog onbekende factoren in het spel die de problemen doen blijven bestaan. De
hulpverlener stelt zijn mening en advies uit, en is allereerst onderzoeker. De focus van het gehele
proces is handelings- en probleemoplossingsgericht: het gaat er om, op een te verantwoorden manier
de hulpvrager te helpen zijn probleem aan te pakken en hem daarbij te helpen zijn eigen
mogelijkheden optimaal te benutten om (naar vermogen) zelfredzaamheid en zelfsturing te realiseren
(empowerment).
2. PLAATSBEPALING VAN PSYCHODIAGNOSTISCH ONDERZOEK
Betekenis van Griekse woord ‘diagnosis’ is ‘onderscheiding’. Diagnostiek betreft onderzoek op het
gebied van psychosociaal functioneren, met als doel om:
Een betrouwbare en valide beschrijving van deze psychosociale werkelijkheid te verkrijgen;
Mogelijke verklaringen te zoeken voor het ontstaan en voortbestaan van de problemen;
Deze verklaringen te toetsen.
Bij diagnostiek voor de hulpverlening krijgen deze activiteiten een handelingsgericht kader en is het
doel niet alleen verklaringen vinden, maar ook:
Te bepalen welke interventies passend zijn, gezien de aard van de problemen en de kenmerken
van de hulpvrager en zijn omgeving;
Te bepalen wat het effect is van de hulp, waarmee ook de voorgaande stappen inclusief de
opgestelde verklaring voor de problemen worden getoetst;
Het onderzoek af te stemmen op de hulpvragers zodat hun motivatie wordt versterkt en de
gewenste veranderingen bevorderd.
Diagnostiek bij kinderen en adolescenten vraagt speciaal rekening te houden met:
De vele en relatief snelle ontwikkelingen die de kinderen en adolescenten doormaken;
Het verband tussen lichamelijk, psychisch en sociaal functioneren dat met name in die
leeftijdsfasen aanwezig is;
Het gegeven dat kinderen en adolescenten opgroeien binnen de context van hun gezin, school,
vriendenkring en virtuele wereld
Professioneel handelen vereist dat beslissingen worden genomen op basis van betrouwbare en valide
informatie over de werkelijkheid. Hypothesen worden dus aan twee eisen voldoen:
Betrouwbaarheid: ze dienen zo onafhankelijk mogelijk te zijn van het moment van onderzoek,
de onderzoeker of andere toevallige factoren;
Validiteit: ze dienen daadwerkelijk betrekking te hebben op datgene wat bedoeld werd te
beschrijven of te toetsen.
Diagnostisch onderzoek gaat volgens de empirische cyclus:
1. Observaties = het verzamelen en groeperen van gegevens.
2. Inductie = het formuleren van hypothesen op basis van de waarnemingen.
3. a. Deductie = het afleiden van toetsbare voorspellingen uit die hypothesen.
b. Operationaliseren = bij iedere voorspelling worden nu de adequate onderzoeksmiddelen
gezocht om de voorspelling toetsbaar te maken.
4. Toetsing = nagaan of de voorspellingen uitkomen door nieuwe gegevens te verzamelen.
, 5. Evaluatie = het terugkoppelen van de uitkomsten van het onderzoek naar de hypothesen,
kunnen zij de toetsing doorstaan of worden ze verworpen?
De onderzoeker gaat strikt logisch redenerend van de ene stap naar de andere. Ook het cyclische
karakter wordt duidelijk: feedback wordt teruggekoppeld, na de evaluatie kunnen weer nieuwe
hypothesen worden opgesteld en is een volgende ronde van toetsing mogelijk.
Screening
Gedurende het hulpverleningsproces wordt de vraagstelling steeds specifieker. Aan het begin
is er sprake van ‘beschrijvende’ diagnostiek die de situatie in kaart brengt. De diagnosticus
gebruikt in deze fase vaak een lijst met te onderzoeken aandachtspunten. Een dergelijke lijst
wordt ook wel een zoekschema genoemd, oftewel heuristiek.
Daarnaast is er sprake van ‘onderkennende’ diagnostiek waarbij, via gesprekken, observaties,
maar ook vaak met gebruik van een screeningsinstrument, wordt nagegaan of bepaalde
problemen aanwezig zijn.
Gericht onderzoek
‘Verklarende’ diagnostiek is het kunnen bevestigen of ontkrachten van causale verbanden.
Gesteund door theoretische overwegingen tracht de diagnosticus tot een onderbouwde visie op
het veroorzaken en veranderbaarheid van het probleem te komen.
Tot slot kan de problematiek ook worden samengevat door haar onder te brengen in een
typerende categorie van een indelingssysteem, een classificatie. Essentieel bij dit alles is ook
de vraag welke sterke kanten van de hulpvrager en zijn omgeving kunnen worden gebruikt om
de problemen aan te pakken. In eerste instantie wordt dit globaal beschreven: ‘indicerende’
diagnostiek. Vervolgens wordt gekozen op welke wijze de doelen kunnen worden bereikt en
de concreet uit te voeren handelingen worden vastgelegd in een plan.
Monitoring en/of evaluatie
Daarna wordt de gekozen interventie uitgevoerd en getoetst op effect. Dergelijk onderzoek
gedurende de interventie wordt monitoring genoemd. De (effect)evaluatie na afloop van de
interventie is in zekere zin de laatste fase van monitoring (‘evaluatieve diagnostiek’). Meer en
meer worden er vaste protocollen opgesteld om effecten van hulpverlening te kunnen meten,
dit wordt routine outcome monitoring (ROM) genoemd.
Hulpverlening: een probleemoplossingsproces
, Diagnostiek is in het voorgaande omschreven als een vorm van empirisch hypothesetoetsend
onderzoek dat wordt verricht om de besluiten die de hulpverlener moet nemen te
onderbouwen. Dat onderzoek vindt plaats in het kader van het hulpverlenersproces, met als
doel het probleem van de hulpvrager te helpen oplossen.
In reactie op de discussie over de kloof tussen wetenschap en praktijk, stelde Van Strien (1975, 1986)
voor het hulpverleningsproces te beschrijven als een probleemoplossingsproces: planmatige stappen
om het probleem van de hulpverlener op te lossen. Hij noemde dit de regulatieve cyclus, en wij
beschrijven deze als een proces van zes fasen:
1. Probleemherkenning: in deze fase vindt de eerste oriëntatie op de hulpvraag plaats. Onderkend
wordt dat er een probleem is en onderzocht wordt wat de vraag precies is, wie hem stelt, wie
betrokken zijn en welke verantwoordelijkheden zij hebben. Door middel van
screeningsonderzoek wordt de situatie onderzocht, welke problematische aspecten zijn er
(probleemelementen, waaronder ook alle gevolgen van het probleem) en welke hulpbronnen
(protectieve factoren) zijn er? De geschiedenis van het probleem en voorgaande hulpverlening
en diagnostiek wordt in kaart gebracht. Hoe wordt het probleem door hulpvrager en omgeving
ervaren? Is er genoeg motivatie? De effectiviteit van de hulp wordt vergroot door hier vanaf
het eerste moment bij aan te sluiten. Voordat de diagnosticus verder gaat, moet hij vaststellen
of hij het traject kan voortzetten.
2. Probleemdefiniëring: het doel van deze fase is het beantwoorden van de vraag wat de oorzaak
is het probleem. Met andere woorden: het formuleren van een (ontstaans)theorie
(probleemdefinitie). De effectiviteit van de hulpverlening wordt vergroot als de
probleemdefiniëring van de hulpvrager(s) en de –verlener(s) op elkaar aansluiten en er
overeenstemming is over beoogde doelen. Hoe complexer de problematiek, hoe meer
onderzoek in deze fase wordt gedaan. Gericht onderzoek is ook vereist wanneer er bij de
probleemherkenning meerdere hypothesen kunnen worden geformuleerd, die verschillende
consequenties hebben voor het vervolg. In andere gevallen kan deze fase kort zijn. Wanneer
besloten wordt geen onderzoek te doen, vindt de toetsing of de veronderstellingen uit de
screening juist zijn in feite plaats door de effecten van de ingreep te evalueren.
3. Handelingsmogelijkheden: hoe kunnen de eerder opgestelde doelen bereikt worden?
a. In de eerste stap wordt bedacht welke opties er allemaal zijn (brainstorming). Hiermee
worden routineuze beslissingen vermeden en kennis en creativiteit aangeboord.
b. In de tweede stap (de kosten-batenanalyse) worden de alternatieven afgewogen door
te bezien welke interventies het best aansluiten bij de casus.
c. De meeste passende (haalbare en effectieve) interventie wordt dan gekozen.
4. Planning van de interventie: concrete afspraken maken over wie wat gaat doen, war,
wanneer,waarmee, wie het coördineert en welke criteria worden gehanteerd om te beoordelen
of het plan werkt en wanneer de doelen (op korte en lange termijn) voldoende zijn bereikt. De
effectiviteit van de interventie wordt door deze structurering en explicitering vergroot.
Wanneer het plan is vastgelegd en is geaccordeerd door de hulpvrager(s), kan er gestart
worden met de interventie.
5. Uitvoering van de interventie: de interventies worden uitgevoerd zoals afgesproken.
Monitoring moet twee aspecten van het proces bewaken: of de interventie wordt uitgevoerd
zoals deze gepland was (treatment integrity of implementation fidelity) en ten tweede wordt
aan de hand van de gestelde criteria steeds onderzocht of de interventie het gewenste en
verwachte effect heeft.
6. Evaluatie van de effecten: het doel van deze fase is te besluiten of de interventie voldoende
heeft gewerkt, afgesloten kan worden of juist dient te worden voortgezet -al dan niet in
aangepaste vorm- of dat er een verwijzing naar een andere vorm van hulp nodig is.
3. DE PROFESSIONELE RELATIE TUSSEN HULPVRAGER EN HULPVERLENER
Professionele hulp is nooit spontaan: er moet een afspraak gemaakt worden waar in sommige gevallen
een verwijzing voor nodig is. De contacten zijn beperkt in duur en de relatie is tijdelijk, waarbij naar
bepaalde eindresultaten wordt toegewerkt.
, Doordat de relatie hulpvrager-hulpverlener gepland, doelgericht, betaald en tijdelijk is, is er ook een
bepaalde mate van zakelijkheid. De vraag om hulp vraagt van de diagnosticus enerzijds betrokkenheid
en inlevingsvermogen (nabijheid), anderzijds een onderzoekende en kritische houding, waarbij
objectivering op zijn plaats is (distantie).
Distantie versus nabijheid
De diagnosticus moet zorgvuldig afstemmen op de hulpvrager zonder partij te kiezen en
zonder eigen normen en waarden te laten prevaleren. Het uitstellen van een oordeel ligt in de
aard van de professionele hulpverleningssituatie besloten: want waar het spontane, intuïtieve
probleem oplossen van de hulpvrager ontoereikend bleek te zijn, is een onderzoekende
kritische houding vereist. Distantie is nodig voor het objectiveren van de problematiek.
Nabijheid is daarentegen nodig voor het subjectiveren van de problematiek. Een hulpvrager
wil zich namelijk ook gehoord en begrepen voelen, de hulpverlener moet aansluiten bij de
belevingswereld. Vooral hulpverleners die open en eerlijk, warm en respectvol, maar
daarenboven ook betrouwbaar en betrokken zijn weten een goede werkrelatie te vestigen.
o Eerlijkheid impliceert bijvoorbeeld het garanderen van vertrouwelijkheid en openheid
over met wie wel en niet wordt overlegd en de redenen daarvoor.
o Betrouwbaarheid betekent afspraken nakomen, op tijd zijn en voorspelbaar zijn door
van tevoren de te ondernemen acties te bespreken.
o Betrokkenheid blijkt bijvoorbeeld concreet uit het opvragen én lezen van de
noodzakelijke stukken.
o Respect beperkt zich evenmin tot de directe omgang, maar betreft ook het
consciëntieus aantekeningen maken en het respectvol bespreken van de hulpvrager in
teamoverleg.
Omgang met culturele diversiteit
Cultuur = een systeem van kennis, concepten, regels en praktijken die worden geleerd en
overgedragen van de ene generatie op de andere. Bij cultuur horen taal, religie en spiritualiteit,
familiestructuren, levensfasen, rituelen, gewoonten, morele en juridische opvattingen.
Culturele diversiteit uit zich derhalve op verschillende niveaus:
o Tastbare zaken (bijv. kleding)
o Waarden (bijv. gezag voor oudere mensen)
o Normen (wie geef je een hand)
o Minder zichtbare basiswaarden waarvan men meestal niet bewust is (zoals de mate
waarin een individu zich verbonden voelt met zijn groep)
Hoe sterker de cultuur van de hulpvrager afwijkt van die waarde hulpverlener mee vertrouwd
is, hoe groter het belang wordt van een open, onderzoekende opstelling. De hulpverlener dient
zich bewust te zijn van zijn eigen percepties en vooroordelen (reflectieve attitude). Ook kennis
helpt om misinterpretaties van het gedrag en de belevingswereld van de ander te voorkomen.
Voor de communicatie tussen hulpverlener en hulpvrager is het onderscheid tussen
laagcontext- en hoogcontext culturen (Hall & Hall, 1990) van belang.
o Laagcontext cultuur: de context van de mededelingen doet er niet zo toe, de
boodschap is expliciet, gestructureerd en de letterlijke betekenis is van belang. Er is
eerst aandacht voor de kern, daarna voor de bijzaken. Hierbij hoort een grote
persoonlijke ruimte (aanraking wordt vermeden), individualisme (‘wees jezelf!’) en
een monochrone tijdsopvatting (‘tijd is geld!’).
o Hoogcontext cultuur: uitspraken zijn vaker figuurlijk bedoeld, de betekenis hangt
sterk samen met de context en de gebaren die daarbij gemaakt worden. Men werkt
vanuit de context toe naar de kern. Een goed gesprek is belangrijker dan op tijd komen
voor je volgende afspraak, men raakt elkaar gemakkelijker aan en er is veel aandacht
voor de juiste vorm.
Een diagnosticus kan tegen een aantal technische vraagstukken aanlopen:
Taalbarrière;
1. INLEIDING
Het opgroeien van kinderen gaat gepaard met moeilijkheden. Meestal gaat het om kleine problemen
die ouders, al dan niet met hulp met hulp van de omgeving, zelf op kunnen lossen, maar in sommige
gevallen is het doorverwijzen naar professionele hulpverlening noodzakelijk. Met het aanhoren van de
hulpvraag beginnen drie processen die nauw met elkaar samenhangen: het diagnostisch onderzoek, de
hulp zelf en de opbouw van de professionele relatie die activiteiten mogelijk maakt. De diagnostiek is
essentieel: kennelijk heeft het eigen, meer intuïtieve probleemoplossen van de hulpvrager onvoldoende
gewerkt en zijn er nog onbekende factoren in het spel die de problemen doen blijven bestaan. De
hulpverlener stelt zijn mening en advies uit, en is allereerst onderzoeker. De focus van het gehele
proces is handelings- en probleemoplossingsgericht: het gaat er om, op een te verantwoorden manier
de hulpvrager te helpen zijn probleem aan te pakken en hem daarbij te helpen zijn eigen
mogelijkheden optimaal te benutten om (naar vermogen) zelfredzaamheid en zelfsturing te realiseren
(empowerment).
2. PLAATSBEPALING VAN PSYCHODIAGNOSTISCH ONDERZOEK
Betekenis van Griekse woord ‘diagnosis’ is ‘onderscheiding’. Diagnostiek betreft onderzoek op het
gebied van psychosociaal functioneren, met als doel om:
Een betrouwbare en valide beschrijving van deze psychosociale werkelijkheid te verkrijgen;
Mogelijke verklaringen te zoeken voor het ontstaan en voortbestaan van de problemen;
Deze verklaringen te toetsen.
Bij diagnostiek voor de hulpverlening krijgen deze activiteiten een handelingsgericht kader en is het
doel niet alleen verklaringen vinden, maar ook:
Te bepalen welke interventies passend zijn, gezien de aard van de problemen en de kenmerken
van de hulpvrager en zijn omgeving;
Te bepalen wat het effect is van de hulp, waarmee ook de voorgaande stappen inclusief de
opgestelde verklaring voor de problemen worden getoetst;
Het onderzoek af te stemmen op de hulpvragers zodat hun motivatie wordt versterkt en de
gewenste veranderingen bevorderd.
Diagnostiek bij kinderen en adolescenten vraagt speciaal rekening te houden met:
De vele en relatief snelle ontwikkelingen die de kinderen en adolescenten doormaken;
Het verband tussen lichamelijk, psychisch en sociaal functioneren dat met name in die
leeftijdsfasen aanwezig is;
Het gegeven dat kinderen en adolescenten opgroeien binnen de context van hun gezin, school,
vriendenkring en virtuele wereld
Professioneel handelen vereist dat beslissingen worden genomen op basis van betrouwbare en valide
informatie over de werkelijkheid. Hypothesen worden dus aan twee eisen voldoen:
Betrouwbaarheid: ze dienen zo onafhankelijk mogelijk te zijn van het moment van onderzoek,
de onderzoeker of andere toevallige factoren;
Validiteit: ze dienen daadwerkelijk betrekking te hebben op datgene wat bedoeld werd te
beschrijven of te toetsen.
Diagnostisch onderzoek gaat volgens de empirische cyclus:
1. Observaties = het verzamelen en groeperen van gegevens.
2. Inductie = het formuleren van hypothesen op basis van de waarnemingen.
3. a. Deductie = het afleiden van toetsbare voorspellingen uit die hypothesen.
b. Operationaliseren = bij iedere voorspelling worden nu de adequate onderzoeksmiddelen
gezocht om de voorspelling toetsbaar te maken.
4. Toetsing = nagaan of de voorspellingen uitkomen door nieuwe gegevens te verzamelen.
, 5. Evaluatie = het terugkoppelen van de uitkomsten van het onderzoek naar de hypothesen,
kunnen zij de toetsing doorstaan of worden ze verworpen?
De onderzoeker gaat strikt logisch redenerend van de ene stap naar de andere. Ook het cyclische
karakter wordt duidelijk: feedback wordt teruggekoppeld, na de evaluatie kunnen weer nieuwe
hypothesen worden opgesteld en is een volgende ronde van toetsing mogelijk.
Screening
Gedurende het hulpverleningsproces wordt de vraagstelling steeds specifieker. Aan het begin
is er sprake van ‘beschrijvende’ diagnostiek die de situatie in kaart brengt. De diagnosticus
gebruikt in deze fase vaak een lijst met te onderzoeken aandachtspunten. Een dergelijke lijst
wordt ook wel een zoekschema genoemd, oftewel heuristiek.
Daarnaast is er sprake van ‘onderkennende’ diagnostiek waarbij, via gesprekken, observaties,
maar ook vaak met gebruik van een screeningsinstrument, wordt nagegaan of bepaalde
problemen aanwezig zijn.
Gericht onderzoek
‘Verklarende’ diagnostiek is het kunnen bevestigen of ontkrachten van causale verbanden.
Gesteund door theoretische overwegingen tracht de diagnosticus tot een onderbouwde visie op
het veroorzaken en veranderbaarheid van het probleem te komen.
Tot slot kan de problematiek ook worden samengevat door haar onder te brengen in een
typerende categorie van een indelingssysteem, een classificatie. Essentieel bij dit alles is ook
de vraag welke sterke kanten van de hulpvrager en zijn omgeving kunnen worden gebruikt om
de problemen aan te pakken. In eerste instantie wordt dit globaal beschreven: ‘indicerende’
diagnostiek. Vervolgens wordt gekozen op welke wijze de doelen kunnen worden bereikt en
de concreet uit te voeren handelingen worden vastgelegd in een plan.
Monitoring en/of evaluatie
Daarna wordt de gekozen interventie uitgevoerd en getoetst op effect. Dergelijk onderzoek
gedurende de interventie wordt monitoring genoemd. De (effect)evaluatie na afloop van de
interventie is in zekere zin de laatste fase van monitoring (‘evaluatieve diagnostiek’). Meer en
meer worden er vaste protocollen opgesteld om effecten van hulpverlening te kunnen meten,
dit wordt routine outcome monitoring (ROM) genoemd.
Hulpverlening: een probleemoplossingsproces
, Diagnostiek is in het voorgaande omschreven als een vorm van empirisch hypothesetoetsend
onderzoek dat wordt verricht om de besluiten die de hulpverlener moet nemen te
onderbouwen. Dat onderzoek vindt plaats in het kader van het hulpverlenersproces, met als
doel het probleem van de hulpvrager te helpen oplossen.
In reactie op de discussie over de kloof tussen wetenschap en praktijk, stelde Van Strien (1975, 1986)
voor het hulpverleningsproces te beschrijven als een probleemoplossingsproces: planmatige stappen
om het probleem van de hulpverlener op te lossen. Hij noemde dit de regulatieve cyclus, en wij
beschrijven deze als een proces van zes fasen:
1. Probleemherkenning: in deze fase vindt de eerste oriëntatie op de hulpvraag plaats. Onderkend
wordt dat er een probleem is en onderzocht wordt wat de vraag precies is, wie hem stelt, wie
betrokken zijn en welke verantwoordelijkheden zij hebben. Door middel van
screeningsonderzoek wordt de situatie onderzocht, welke problematische aspecten zijn er
(probleemelementen, waaronder ook alle gevolgen van het probleem) en welke hulpbronnen
(protectieve factoren) zijn er? De geschiedenis van het probleem en voorgaande hulpverlening
en diagnostiek wordt in kaart gebracht. Hoe wordt het probleem door hulpvrager en omgeving
ervaren? Is er genoeg motivatie? De effectiviteit van de hulp wordt vergroot door hier vanaf
het eerste moment bij aan te sluiten. Voordat de diagnosticus verder gaat, moet hij vaststellen
of hij het traject kan voortzetten.
2. Probleemdefiniëring: het doel van deze fase is het beantwoorden van de vraag wat de oorzaak
is het probleem. Met andere woorden: het formuleren van een (ontstaans)theorie
(probleemdefinitie). De effectiviteit van de hulpverlening wordt vergroot als de
probleemdefiniëring van de hulpvrager(s) en de –verlener(s) op elkaar aansluiten en er
overeenstemming is over beoogde doelen. Hoe complexer de problematiek, hoe meer
onderzoek in deze fase wordt gedaan. Gericht onderzoek is ook vereist wanneer er bij de
probleemherkenning meerdere hypothesen kunnen worden geformuleerd, die verschillende
consequenties hebben voor het vervolg. In andere gevallen kan deze fase kort zijn. Wanneer
besloten wordt geen onderzoek te doen, vindt de toetsing of de veronderstellingen uit de
screening juist zijn in feite plaats door de effecten van de ingreep te evalueren.
3. Handelingsmogelijkheden: hoe kunnen de eerder opgestelde doelen bereikt worden?
a. In de eerste stap wordt bedacht welke opties er allemaal zijn (brainstorming). Hiermee
worden routineuze beslissingen vermeden en kennis en creativiteit aangeboord.
b. In de tweede stap (de kosten-batenanalyse) worden de alternatieven afgewogen door
te bezien welke interventies het best aansluiten bij de casus.
c. De meeste passende (haalbare en effectieve) interventie wordt dan gekozen.
4. Planning van de interventie: concrete afspraken maken over wie wat gaat doen, war,
wanneer,waarmee, wie het coördineert en welke criteria worden gehanteerd om te beoordelen
of het plan werkt en wanneer de doelen (op korte en lange termijn) voldoende zijn bereikt. De
effectiviteit van de interventie wordt door deze structurering en explicitering vergroot.
Wanneer het plan is vastgelegd en is geaccordeerd door de hulpvrager(s), kan er gestart
worden met de interventie.
5. Uitvoering van de interventie: de interventies worden uitgevoerd zoals afgesproken.
Monitoring moet twee aspecten van het proces bewaken: of de interventie wordt uitgevoerd
zoals deze gepland was (treatment integrity of implementation fidelity) en ten tweede wordt
aan de hand van de gestelde criteria steeds onderzocht of de interventie het gewenste en
verwachte effect heeft.
6. Evaluatie van de effecten: het doel van deze fase is te besluiten of de interventie voldoende
heeft gewerkt, afgesloten kan worden of juist dient te worden voortgezet -al dan niet in
aangepaste vorm- of dat er een verwijzing naar een andere vorm van hulp nodig is.
3. DE PROFESSIONELE RELATIE TUSSEN HULPVRAGER EN HULPVERLENER
Professionele hulp is nooit spontaan: er moet een afspraak gemaakt worden waar in sommige gevallen
een verwijzing voor nodig is. De contacten zijn beperkt in duur en de relatie is tijdelijk, waarbij naar
bepaalde eindresultaten wordt toegewerkt.
, Doordat de relatie hulpvrager-hulpverlener gepland, doelgericht, betaald en tijdelijk is, is er ook een
bepaalde mate van zakelijkheid. De vraag om hulp vraagt van de diagnosticus enerzijds betrokkenheid
en inlevingsvermogen (nabijheid), anderzijds een onderzoekende en kritische houding, waarbij
objectivering op zijn plaats is (distantie).
Distantie versus nabijheid
De diagnosticus moet zorgvuldig afstemmen op de hulpvrager zonder partij te kiezen en
zonder eigen normen en waarden te laten prevaleren. Het uitstellen van een oordeel ligt in de
aard van de professionele hulpverleningssituatie besloten: want waar het spontane, intuïtieve
probleem oplossen van de hulpvrager ontoereikend bleek te zijn, is een onderzoekende
kritische houding vereist. Distantie is nodig voor het objectiveren van de problematiek.
Nabijheid is daarentegen nodig voor het subjectiveren van de problematiek. Een hulpvrager
wil zich namelijk ook gehoord en begrepen voelen, de hulpverlener moet aansluiten bij de
belevingswereld. Vooral hulpverleners die open en eerlijk, warm en respectvol, maar
daarenboven ook betrouwbaar en betrokken zijn weten een goede werkrelatie te vestigen.
o Eerlijkheid impliceert bijvoorbeeld het garanderen van vertrouwelijkheid en openheid
over met wie wel en niet wordt overlegd en de redenen daarvoor.
o Betrouwbaarheid betekent afspraken nakomen, op tijd zijn en voorspelbaar zijn door
van tevoren de te ondernemen acties te bespreken.
o Betrokkenheid blijkt bijvoorbeeld concreet uit het opvragen én lezen van de
noodzakelijke stukken.
o Respect beperkt zich evenmin tot de directe omgang, maar betreft ook het
consciëntieus aantekeningen maken en het respectvol bespreken van de hulpvrager in
teamoverleg.
Omgang met culturele diversiteit
Cultuur = een systeem van kennis, concepten, regels en praktijken die worden geleerd en
overgedragen van de ene generatie op de andere. Bij cultuur horen taal, religie en spiritualiteit,
familiestructuren, levensfasen, rituelen, gewoonten, morele en juridische opvattingen.
Culturele diversiteit uit zich derhalve op verschillende niveaus:
o Tastbare zaken (bijv. kleding)
o Waarden (bijv. gezag voor oudere mensen)
o Normen (wie geef je een hand)
o Minder zichtbare basiswaarden waarvan men meestal niet bewust is (zoals de mate
waarin een individu zich verbonden voelt met zijn groep)
Hoe sterker de cultuur van de hulpvrager afwijkt van die waarde hulpverlener mee vertrouwd
is, hoe groter het belang wordt van een open, onderzoekende opstelling. De hulpverlener dient
zich bewust te zijn van zijn eigen percepties en vooroordelen (reflectieve attitude). Ook kennis
helpt om misinterpretaties van het gedrag en de belevingswereld van de ander te voorkomen.
Voor de communicatie tussen hulpverlener en hulpvrager is het onderscheid tussen
laagcontext- en hoogcontext culturen (Hall & Hall, 1990) van belang.
o Laagcontext cultuur: de context van de mededelingen doet er niet zo toe, de
boodschap is expliciet, gestructureerd en de letterlijke betekenis is van belang. Er is
eerst aandacht voor de kern, daarna voor de bijzaken. Hierbij hoort een grote
persoonlijke ruimte (aanraking wordt vermeden), individualisme (‘wees jezelf!’) en
een monochrone tijdsopvatting (‘tijd is geld!’).
o Hoogcontext cultuur: uitspraken zijn vaker figuurlijk bedoeld, de betekenis hangt
sterk samen met de context en de gebaren die daarbij gemaakt worden. Men werkt
vanuit de context toe naar de kern. Een goed gesprek is belangrijker dan op tijd komen
voor je volgende afspraak, men raakt elkaar gemakkelijker aan en er is veel aandacht
voor de juiste vorm.
Een diagnosticus kan tegen een aantal technische vraagstukken aanlopen:
Taalbarrière;