AFP Periode 3
Inhoudsopgave
LES 1 – ANATOMIE EN FYSIOLOGIE VAN HET
SPIJSVERTERINGSSTELSEL..........................................................2
LES 2 – OPNAME EN VERTERING VAN VOEDINGSMIDDELEN...........7
LES 3 – VERPLEEGPLAN............................................................12
LES 4 – VOEDING EN ONDERVOEDING........................................14
LES 5 – OVERGEWICHT EN OBESITAS.........................................20
LES 6 – PATHOLOGIE SPIJSVERTERINGSSTELSEL DEEL 1..............20
LES 7 – PATHOLOGIE SPIJSVERTERINGSSTELSEL DEEL 2..............25
LES 8 – DIAGNOSTIEK VAN HET SPIJSVERTERINGSSTELSEL..........30
LES 9 – ANATOMIE VAN DE NIEREN...........................................32
LES 10 – FYSIOLOGIE VAN DE NIEREN........................................41
LES 11 – ANATOMIE EN FYSIOLOGIE VAN HET URINEWEGSTELSEL
EN VOCHTHUISHOUDING..........................................................46
LES 12 – NIERINSUFFICIËNTIE...................................................52
LES 13 – DIALYSE EN NIERTRANSPLANTATIE..............................57
LES 14 – PATHOLOGIE VAN DE NIEREN EN URINEWEGEN.............58
LES 15 – URINE-INCONTINENTIE................................................61
,Les 1 – Anatomie en fysiologie van het
spijsverteringsstelsel
Leerdoelen
1. Legt uit waaruit het spijsverteringsstelsel is opgebouwd en welke accessoire
organen hierbij betrokken zijn.
Onderdelen van het spijsverteringskanaal:
Mondholte, gebitselementen, tong
Farynx (keelholte)
Oesophagus (slokdarm)
Gaster (maag)
Dunne darm
Dikke darm
Rectum
Anus
2. Legt uit wat de functies zijn van de verschillende organen van het
spijsverteringsstelsel en de accessoire organen.
1. Ingestie
2. Mechanische verwerking
3. Vertering
4. Secretie
5. Opname
6. Defecatie
Voorbereiding
Het spijsverteringskanaal en de bijbehorende organen verrichten
verschillende functies ten behoeve van de omzetting van
voedingsmiddelen
Gastro-intenstinale of tractus digestivus: spijsverteringsstelsel, bestaat uit gespierde buis
(spijsverteringskanaal) en uit bijbehorende organen.
Mondholte → farynx (keelholte) → oesophagus (slokdarm) → gaster (maag) → dunne darm
→ dikke darm → rectum → anus. Mieke fietst ook graag dunne dikke regen aan.
Verteringsorganen: gebitselementen, tong, klieren (bv. speekselklieren), hepar (lever),
pancreas (alvleesklier) en galblaas (als opslagfunctie).
,Functies van het spijsverteringsstelsel:
1. Ingestie: voedsel en drank komt mondholte van spijsverteringskanaal binnen.
2. Mechanische verwerking: pletten en knippen waardoor vaste voedingsmiddelen
soepeler door spijsverteringskanaal worden voortbewogen en de opp. van voedsel
wordt vergroot → voedsel gemakkelijk door enzymen afgebroken. Maag en geven
mechanische vertering na ingestie.
3. Vertering: chemische afbraak van voedsel. Voedsel afgebroken tot kleine organische
moleculen die door dekweefsel van spijsverteringskanaal worden opgenomen.
4. Secretie: afgifte van water, zuren, enzymen, buffers en zouten door epitheel van
spijsverteringskanaal en bijbehorende organen.
5. Opname: verplaatsing van kleine organische moleculen, elektrolyten, vitaminen en
water door dekweefsel van verteringskanaal naar interstitiële vloeistof rond
spijsverteringskanaal.
6. Defecatie: verwijderen van afval uit lichaam. Afvalstoffen van klieren met
onverteerbare overblijfselen van verteringsproces en inhoud van galblaas mengen
zich. Water wordt onttrokken → vorming van feces → uit spijsverteringskanaal
verwijderd.
Bekleding van spijsverteringskanaal: zorgt voor niet-specifieke afweer
1. Beschermt omringende weefsels tegen slijtage die kan optreden als gevolg van zuren
en enzymen van verteringskanaal.
2. Beschermt omringende weefsels tegen fysieke belasting zoals schuren.
3. Beschermt omringende weefsels tegen bacteriën die met voedsel worden ingeslikt of
in spijsverteringskanaal verblijven.
Mucosa: binnenbekleding (slijmvlies) van spijsverteringskanaal. Bestaat uit slijmepitheel en
onderliggende laag van los bindweefsel (lamina propria). Kan grootste deel van kanaal
transversale plooien (plicae circulares) → vergroten opp. beschikbaar voor opname.
In dunne darm vormt mucosa vingervormige uitstulpingen, darmvlokken of vili → opp.
verder vergroot.
Mondholte, farynx, oesophagus en anus waar mechanische belasting groter is, zijn met
meerlagig plaveiselepitheel bekleed.
Submucosa: 2e laag van los bindweefsel en ligt onder spierlaag. Bevat grote bloedvaten,
lymfevaten, zenuwvezels, sensibele neuronen en parasympatische motorische neuronen. Dit
zenuwweefsel (meissnerpexus) is betrokken bij regulatie en coördinatie van
samentrekkingen van gladde spierweefsel. Ook betrokken bij regulatie van klierproductie
van spijsverteringsklieren.
Spierlaag: laag van gladde spiercellen opgedeeld in binnenste laag van kringspieren en
buitenste laag van lengtespieren. Contracties van deze lagen brengen stoffen in beweging.
Plexus myentericus: neuraal netwerk tussen kringspieren en lengtespieren dat zorgt voor
contractie. Plexus myenteriecus en submucosale plexus vormen enterische zenuwstelsel
(darmkanaal).
Serosa: sereus membraan bedekt de muscularis externa langs grootste deel van
spijsverteringskanaal in buikholte.
, De mondholte bevat de tong, de speekselklieren en de
gebitselementen, elk met een specifieke functie
Mondholte
Mondholte (cavum oris): deel waar voedsel binnenkomt, is bekleed met slijmvlies van
meerlagig plaveiselepitheel.
1. Betast en onderzoekt voedsel voordat het wordt ingeslikt
2. Zorgt voor mechanische vertering van voedsel door werking van gebitselementen,
tong en opp. van gehemelte
3. Bevochtigt voedsel door dit met slijm en klierproducten van speekselklieren te
mengen
4. Begint met chemische vertering van koolhydraten en vetten d.m.v. enzymen
Tong
Tong: verplaatst voedsel in mond en wordt soms gebruikt om voedsel naar mondholte te
brengen.
1. Mechanische vertering door samendrukken, aflikken en vervormen
2. Bewerking van voedsel als hulpmiddel bij kauwen en om voedsel voor te bereiden op
doorslikken.
3. Onderzoek van voedsel met tast-, temp.- en smaakzintuigen
Kleine klieren onder tong geven enzym linguaal lipase af → begint in mondholte met
vetvertering.
Tongamandelen: groepen lymfeknopen die infecties helpen bestrijden.
Speekselklieren
Speekselklieren: 3 paar speekselklieren geven speeksel in mondholte af.
1. Oorspeekselklier (glandula parotis): aan beide zijden onder de huid, bedekt laterale
en achterste opp. van onderkaak. Vormen klierproduct rijk aan speekselamylase,
enzym dat zetmeel afbreekt tot kleinere moleculen die kunnen worden opgenomen
door het spijsverteringskanaal.
Gang van Stensen: afvoerbuis van oorspeekselklier, mondt uit in verstibulum op het
niveau van de bovenste 2 ware kies.
2. Ondertongspeekselklieren (grandulae sublinguales): liggen onder slijmvlies van
mondbodem. Speeksel bevat minder enzymen, maar meer buffers en slijm.
3. Onderkaakspeekselklieren (glanduale submandibulares): in mondbodem langs
binnenste opp. van onderkaak. Speeksel bevat minder enzymen, maar meer buffers
en slijm.
Deze speekselklieren vormen 1.0-1,5 L speeksel/dag.
Speeksel: 99,4% water + mucinen (slijmstoffen) + ionen, buffers, afvalstoffen,
stofwisselingsproducten en enzymen.
Mucinen: glycoproteïnen die water opnemen en slijm vormen.
Buffers: houden de pH van de mond bij de 7 → voorkomen ophoping van zuren die door
bacteriën worden gevormd.
Door antistoffen in speeksel (IgA) en lysosomen wordt groei van bacteriën in mond beperkt.
Als speekselproductie afneemt → neemt # bacteriën in mond toe →leidt tot terugkerende
infecties en erosie van gebitselementen en tandvlees.
Inhoudsopgave
LES 1 – ANATOMIE EN FYSIOLOGIE VAN HET
SPIJSVERTERINGSSTELSEL..........................................................2
LES 2 – OPNAME EN VERTERING VAN VOEDINGSMIDDELEN...........7
LES 3 – VERPLEEGPLAN............................................................12
LES 4 – VOEDING EN ONDERVOEDING........................................14
LES 5 – OVERGEWICHT EN OBESITAS.........................................20
LES 6 – PATHOLOGIE SPIJSVERTERINGSSTELSEL DEEL 1..............20
LES 7 – PATHOLOGIE SPIJSVERTERINGSSTELSEL DEEL 2..............25
LES 8 – DIAGNOSTIEK VAN HET SPIJSVERTERINGSSTELSEL..........30
LES 9 – ANATOMIE VAN DE NIEREN...........................................32
LES 10 – FYSIOLOGIE VAN DE NIEREN........................................41
LES 11 – ANATOMIE EN FYSIOLOGIE VAN HET URINEWEGSTELSEL
EN VOCHTHUISHOUDING..........................................................46
LES 12 – NIERINSUFFICIËNTIE...................................................52
LES 13 – DIALYSE EN NIERTRANSPLANTATIE..............................57
LES 14 – PATHOLOGIE VAN DE NIEREN EN URINEWEGEN.............58
LES 15 – URINE-INCONTINENTIE................................................61
,Les 1 – Anatomie en fysiologie van het
spijsverteringsstelsel
Leerdoelen
1. Legt uit waaruit het spijsverteringsstelsel is opgebouwd en welke accessoire
organen hierbij betrokken zijn.
Onderdelen van het spijsverteringskanaal:
Mondholte, gebitselementen, tong
Farynx (keelholte)
Oesophagus (slokdarm)
Gaster (maag)
Dunne darm
Dikke darm
Rectum
Anus
2. Legt uit wat de functies zijn van de verschillende organen van het
spijsverteringsstelsel en de accessoire organen.
1. Ingestie
2. Mechanische verwerking
3. Vertering
4. Secretie
5. Opname
6. Defecatie
Voorbereiding
Het spijsverteringskanaal en de bijbehorende organen verrichten
verschillende functies ten behoeve van de omzetting van
voedingsmiddelen
Gastro-intenstinale of tractus digestivus: spijsverteringsstelsel, bestaat uit gespierde buis
(spijsverteringskanaal) en uit bijbehorende organen.
Mondholte → farynx (keelholte) → oesophagus (slokdarm) → gaster (maag) → dunne darm
→ dikke darm → rectum → anus. Mieke fietst ook graag dunne dikke regen aan.
Verteringsorganen: gebitselementen, tong, klieren (bv. speekselklieren), hepar (lever),
pancreas (alvleesklier) en galblaas (als opslagfunctie).
,Functies van het spijsverteringsstelsel:
1. Ingestie: voedsel en drank komt mondholte van spijsverteringskanaal binnen.
2. Mechanische verwerking: pletten en knippen waardoor vaste voedingsmiddelen
soepeler door spijsverteringskanaal worden voortbewogen en de opp. van voedsel
wordt vergroot → voedsel gemakkelijk door enzymen afgebroken. Maag en geven
mechanische vertering na ingestie.
3. Vertering: chemische afbraak van voedsel. Voedsel afgebroken tot kleine organische
moleculen die door dekweefsel van spijsverteringskanaal worden opgenomen.
4. Secretie: afgifte van water, zuren, enzymen, buffers en zouten door epitheel van
spijsverteringskanaal en bijbehorende organen.
5. Opname: verplaatsing van kleine organische moleculen, elektrolyten, vitaminen en
water door dekweefsel van verteringskanaal naar interstitiële vloeistof rond
spijsverteringskanaal.
6. Defecatie: verwijderen van afval uit lichaam. Afvalstoffen van klieren met
onverteerbare overblijfselen van verteringsproces en inhoud van galblaas mengen
zich. Water wordt onttrokken → vorming van feces → uit spijsverteringskanaal
verwijderd.
Bekleding van spijsverteringskanaal: zorgt voor niet-specifieke afweer
1. Beschermt omringende weefsels tegen slijtage die kan optreden als gevolg van zuren
en enzymen van verteringskanaal.
2. Beschermt omringende weefsels tegen fysieke belasting zoals schuren.
3. Beschermt omringende weefsels tegen bacteriën die met voedsel worden ingeslikt of
in spijsverteringskanaal verblijven.
Mucosa: binnenbekleding (slijmvlies) van spijsverteringskanaal. Bestaat uit slijmepitheel en
onderliggende laag van los bindweefsel (lamina propria). Kan grootste deel van kanaal
transversale plooien (plicae circulares) → vergroten opp. beschikbaar voor opname.
In dunne darm vormt mucosa vingervormige uitstulpingen, darmvlokken of vili → opp.
verder vergroot.
Mondholte, farynx, oesophagus en anus waar mechanische belasting groter is, zijn met
meerlagig plaveiselepitheel bekleed.
Submucosa: 2e laag van los bindweefsel en ligt onder spierlaag. Bevat grote bloedvaten,
lymfevaten, zenuwvezels, sensibele neuronen en parasympatische motorische neuronen. Dit
zenuwweefsel (meissnerpexus) is betrokken bij regulatie en coördinatie van
samentrekkingen van gladde spierweefsel. Ook betrokken bij regulatie van klierproductie
van spijsverteringsklieren.
Spierlaag: laag van gladde spiercellen opgedeeld in binnenste laag van kringspieren en
buitenste laag van lengtespieren. Contracties van deze lagen brengen stoffen in beweging.
Plexus myentericus: neuraal netwerk tussen kringspieren en lengtespieren dat zorgt voor
contractie. Plexus myenteriecus en submucosale plexus vormen enterische zenuwstelsel
(darmkanaal).
Serosa: sereus membraan bedekt de muscularis externa langs grootste deel van
spijsverteringskanaal in buikholte.
, De mondholte bevat de tong, de speekselklieren en de
gebitselementen, elk met een specifieke functie
Mondholte
Mondholte (cavum oris): deel waar voedsel binnenkomt, is bekleed met slijmvlies van
meerlagig plaveiselepitheel.
1. Betast en onderzoekt voedsel voordat het wordt ingeslikt
2. Zorgt voor mechanische vertering van voedsel door werking van gebitselementen,
tong en opp. van gehemelte
3. Bevochtigt voedsel door dit met slijm en klierproducten van speekselklieren te
mengen
4. Begint met chemische vertering van koolhydraten en vetten d.m.v. enzymen
Tong
Tong: verplaatst voedsel in mond en wordt soms gebruikt om voedsel naar mondholte te
brengen.
1. Mechanische vertering door samendrukken, aflikken en vervormen
2. Bewerking van voedsel als hulpmiddel bij kauwen en om voedsel voor te bereiden op
doorslikken.
3. Onderzoek van voedsel met tast-, temp.- en smaakzintuigen
Kleine klieren onder tong geven enzym linguaal lipase af → begint in mondholte met
vetvertering.
Tongamandelen: groepen lymfeknopen die infecties helpen bestrijden.
Speekselklieren
Speekselklieren: 3 paar speekselklieren geven speeksel in mondholte af.
1. Oorspeekselklier (glandula parotis): aan beide zijden onder de huid, bedekt laterale
en achterste opp. van onderkaak. Vormen klierproduct rijk aan speekselamylase,
enzym dat zetmeel afbreekt tot kleinere moleculen die kunnen worden opgenomen
door het spijsverteringskanaal.
Gang van Stensen: afvoerbuis van oorspeekselklier, mondt uit in verstibulum op het
niveau van de bovenste 2 ware kies.
2. Ondertongspeekselklieren (grandulae sublinguales): liggen onder slijmvlies van
mondbodem. Speeksel bevat minder enzymen, maar meer buffers en slijm.
3. Onderkaakspeekselklieren (glanduale submandibulares): in mondbodem langs
binnenste opp. van onderkaak. Speeksel bevat minder enzymen, maar meer buffers
en slijm.
Deze speekselklieren vormen 1.0-1,5 L speeksel/dag.
Speeksel: 99,4% water + mucinen (slijmstoffen) + ionen, buffers, afvalstoffen,
stofwisselingsproducten en enzymen.
Mucinen: glycoproteïnen die water opnemen en slijm vormen.
Buffers: houden de pH van de mond bij de 7 → voorkomen ophoping van zuren die door
bacteriën worden gevormd.
Door antistoffen in speeksel (IgA) en lysosomen wordt groei van bacteriën in mond beperkt.
Als speekselproductie afneemt → neemt # bacteriën in mond toe →leidt tot terugkerende
infecties en erosie van gebitselementen en tandvlees.