Samenvatting methodenleer
Hoofdstuk 1
Psychologen zijn consumenten en producenten van onderzoek.
Evidence-based treatment = therapieën die wetenschappelijk ondersteund
zijn
Interrogating information = dat een consument moet weten hoe hij de juiste
vragen moet stellen, antwoorden moet bepalen en op basis daarvan een studie
kan beoordelen
Empirisme: gebruikt bewijs vanuit de zintuigen of instrumenten die zintuigen
instrueren als de basis voor conclusies
Empirische cyclus: observatie theorie (inductie) voorspelling (deductie)
toetsing evaluatie observatie etc.
- Belangrijk dat je de gehele cyclus doorloopt
- Een theorie kan nooit bewezen worden
Theorie = een stelsel van algemene principes dat pretendeert ons te vertellen
hoe de wereld werkt
- Is niet direct toetsbaar, omdat deze algemeen is, onderzoek is altijd een
concrete situatie
- Uit de theorie komt een hypothese: theorie hypothese voorspelling
Voorspelling = concreet; er wordt precies gespecificeerd wat en wanneer er bij
wie zal gebeuren
- Als de voorspelling uitkomt, is de theorie niet bewezen, maar de theorie is
niet weerlegd, omdat je nooit alle confounds kunt uitsluiten
- Door obscuring factors kan de voorspelling niet uitkomen. Er kunnen
namelijk verschillende soorten voorspellingen worden getest
Kenmerken voor een goede theorie:
Goede theorieën worden ondersteund door data uit wetenschappelijk
onderzoek (grote hoeveelheid en variatie van bewijs)
Goede theorieën zijn falsificeerbaar (= dat het mogelijk moet zijn om
bewijs tegen je theorie te verzamelen); structureel onweerlegbare
theorieën zijn niet te toetsen onweerlegbaar = niet falsificeerbaar
Goede theorieën zijn simpel en begrijpelijk
Anomalie ontstaat als de theorie niet aangepast kan worden, er geen fouten in
het onderzoek zijn en bij replicaties de voorspeling steeds niet uitkomt
Anomalie = een onbegrepen inconsistentie in theorie versus data
- Als er een theorie komt die de anomalie wel kan verklaren, is de theorie
verslagen (niet weerlegd)
Wetenschappers evalueren hun theorieën a.d.h.v. het gewicht van het bewijs
(voor en tegen)
De empirische methode kan gebruikt worden voor:
, Toegepast onderzoek: casus toepassen in specifieke real-world context
Basisonderzoek: algemene kennis
Translationeel onderzoek: gebruik van lessen uit basisonderzoek om
applicaties te vormen van behandeling en interventie te ontwikkelen en te
testen
Om onderzoek te delen wordt een wetenschappelijk journal gebruikt. De artikelen
in een journal krijgen peer-review. Tussen het onderzoek en publicatie zit veel tijd
(=publication lag)
Journalisme = bevat informatie die veel van ons op tv of op de radio zien en
horen (door journalisten)
Na het publicatieproces vindt replicatie plaats als correctiemechanisme (=
hetzelfde experiment opnieuw uitvoeren)
Hoofdstuk 2
Confederaal = een acteur die een specifieke rol speelt voor de onderzoeksleider
Gedragsonderzoek is probalistisch = de bevindingen kunnen waarschijnlijk niet
altijd alle gevallen verklaren
Vier bronnen van kennis:
1. Persoonlijke ervaring ->
Geen vergelijkingsgroep
- Intuïtief redeneren: er wordt teveel gefocust op de present-present cel
- Er zijn vergelijkingscellen nodig om een conclusie te trekken
Alternatieve verklaringen (confounds)
2. Intuïtie
Good story: omdat het logisch klinkt
Beschikbaarheidsheuristiek: het eerste wat in je opkomt, overtuigt je
Present-present bias: focussen op de ‘hit’ en niet op de gevallen waarbij
het verschijnsel niet voorkwam
Confirmation bias: alleen kijken naar de info die jouw mening versterkt,
dus niet naar voors en tegens kijken
Bias blind spot: denken dat je immuun bent voor biases, omdat je erover
gehoord hebt
Observer bias: de getuige wil sociaal wenselijk zijn tegen de observer
Biased sample: alleen de mensen pakken waarbij het werkt
3. Autoriteit: eerst kijken naar de bron van de ideeën en daarna pas advies
aannemen
4. De wetenschappelijke methode: bereid zijn je ideeën tegen observaties te
toetsen en accepteren. De autoriteit ligt bij de feiten. In de wetenschap is
alles op te zoeken en openbaar. Wetenschap is zelf-corrigeren want
anderen kunnen het betwisten en overdoen
Een empirisch journal artikel bestaat uit:
- Abstract = samenvatting van het artikel
- Introductie = eerste deel van de reguliere tekst
- Methode = legt in detail uit hoe het onderzoek is uitgevoerd
, - Resultaten = beschrijft kwantitatieve (en kwalitatieve) resultaten van de
studie
- Discussie = vat onderzoeksvraag en methode samen en geeft aan in
hoeverre de resultaten de hypothese ondersteunen
- Referenties = bibliografische lijst van alle bronnen
Verschillende databases om wetenschappelijke artikelen op te zoeken:
- PsychINFO: één auteur of keywords
- Web of Science
- Google Scholar: categoriseert niet
Hoofdstuk 3
Variabele = iets wat varieert en ten minste 2 waardes/levels heeft
Constante = zou kunnen variëren, maar heeft 1 level/waarde in een bepaalde
studie
Gemeten variabele: alleen de waarde wordt geobserveerd en genoteerd
Gemanipuleerde variabele: heeft de onderzoeker controle over de waarde van
de variabele
Categorische/nominale meetschaal bestaat uit verschillende categorieën
Kwantitatieve/continue meetschaal bestaat uit betekenisvolle getallen
Conceptuele variabelen/constructen/conceptuele definities zijn abstracte
concepten en elementen van de theorie
Operationele variabele/operationele definities is de concrete, gemeten of
gemanipuleerde variabele
Operationaliseren = een theoretisch construct in een gemeten of
gemanipuleerde variabele veranderen waardoor het meetbaar wordt
Diagnostiek = het vaststellen aan wat voor stoornis iemand lijdt (adhv
standaard categorieën)
Claim = argument wat iemand probeert te maken. Drie soorten claims:
1. Frequentieclaim = beschrijven van een bepaalde mate of hoeveelheid
van één variabele
2. Associatieclaim = beschrijven het verband tussen twee variabelen. De
variabelen correleren, want de variabelen zijn waarschijnlijk gerelateerd.
Drie soorten correlaties/associaties:
Positieve associatie/correlatie (scatterplot) = als een variabele stijgt,
stijgt de ander ook, geldt ook voor een daling
Negatieve associatie/correlatie = als een variabele stijgt, daalt de
ander en andersom
Nul associatie/correlatie = er is geen correlatie tussen de variabelen
Hoofdstuk 1
Psychologen zijn consumenten en producenten van onderzoek.
Evidence-based treatment = therapieën die wetenschappelijk ondersteund
zijn
Interrogating information = dat een consument moet weten hoe hij de juiste
vragen moet stellen, antwoorden moet bepalen en op basis daarvan een studie
kan beoordelen
Empirisme: gebruikt bewijs vanuit de zintuigen of instrumenten die zintuigen
instrueren als de basis voor conclusies
Empirische cyclus: observatie theorie (inductie) voorspelling (deductie)
toetsing evaluatie observatie etc.
- Belangrijk dat je de gehele cyclus doorloopt
- Een theorie kan nooit bewezen worden
Theorie = een stelsel van algemene principes dat pretendeert ons te vertellen
hoe de wereld werkt
- Is niet direct toetsbaar, omdat deze algemeen is, onderzoek is altijd een
concrete situatie
- Uit de theorie komt een hypothese: theorie hypothese voorspelling
Voorspelling = concreet; er wordt precies gespecificeerd wat en wanneer er bij
wie zal gebeuren
- Als de voorspelling uitkomt, is de theorie niet bewezen, maar de theorie is
niet weerlegd, omdat je nooit alle confounds kunt uitsluiten
- Door obscuring factors kan de voorspelling niet uitkomen. Er kunnen
namelijk verschillende soorten voorspellingen worden getest
Kenmerken voor een goede theorie:
Goede theorieën worden ondersteund door data uit wetenschappelijk
onderzoek (grote hoeveelheid en variatie van bewijs)
Goede theorieën zijn falsificeerbaar (= dat het mogelijk moet zijn om
bewijs tegen je theorie te verzamelen); structureel onweerlegbare
theorieën zijn niet te toetsen onweerlegbaar = niet falsificeerbaar
Goede theorieën zijn simpel en begrijpelijk
Anomalie ontstaat als de theorie niet aangepast kan worden, er geen fouten in
het onderzoek zijn en bij replicaties de voorspeling steeds niet uitkomt
Anomalie = een onbegrepen inconsistentie in theorie versus data
- Als er een theorie komt die de anomalie wel kan verklaren, is de theorie
verslagen (niet weerlegd)
Wetenschappers evalueren hun theorieën a.d.h.v. het gewicht van het bewijs
(voor en tegen)
De empirische methode kan gebruikt worden voor:
, Toegepast onderzoek: casus toepassen in specifieke real-world context
Basisonderzoek: algemene kennis
Translationeel onderzoek: gebruik van lessen uit basisonderzoek om
applicaties te vormen van behandeling en interventie te ontwikkelen en te
testen
Om onderzoek te delen wordt een wetenschappelijk journal gebruikt. De artikelen
in een journal krijgen peer-review. Tussen het onderzoek en publicatie zit veel tijd
(=publication lag)
Journalisme = bevat informatie die veel van ons op tv of op de radio zien en
horen (door journalisten)
Na het publicatieproces vindt replicatie plaats als correctiemechanisme (=
hetzelfde experiment opnieuw uitvoeren)
Hoofdstuk 2
Confederaal = een acteur die een specifieke rol speelt voor de onderzoeksleider
Gedragsonderzoek is probalistisch = de bevindingen kunnen waarschijnlijk niet
altijd alle gevallen verklaren
Vier bronnen van kennis:
1. Persoonlijke ervaring ->
Geen vergelijkingsgroep
- Intuïtief redeneren: er wordt teveel gefocust op de present-present cel
- Er zijn vergelijkingscellen nodig om een conclusie te trekken
Alternatieve verklaringen (confounds)
2. Intuïtie
Good story: omdat het logisch klinkt
Beschikbaarheidsheuristiek: het eerste wat in je opkomt, overtuigt je
Present-present bias: focussen op de ‘hit’ en niet op de gevallen waarbij
het verschijnsel niet voorkwam
Confirmation bias: alleen kijken naar de info die jouw mening versterkt,
dus niet naar voors en tegens kijken
Bias blind spot: denken dat je immuun bent voor biases, omdat je erover
gehoord hebt
Observer bias: de getuige wil sociaal wenselijk zijn tegen de observer
Biased sample: alleen de mensen pakken waarbij het werkt
3. Autoriteit: eerst kijken naar de bron van de ideeën en daarna pas advies
aannemen
4. De wetenschappelijke methode: bereid zijn je ideeën tegen observaties te
toetsen en accepteren. De autoriteit ligt bij de feiten. In de wetenschap is
alles op te zoeken en openbaar. Wetenschap is zelf-corrigeren want
anderen kunnen het betwisten en overdoen
Een empirisch journal artikel bestaat uit:
- Abstract = samenvatting van het artikel
- Introductie = eerste deel van de reguliere tekst
- Methode = legt in detail uit hoe het onderzoek is uitgevoerd
, - Resultaten = beschrijft kwantitatieve (en kwalitatieve) resultaten van de
studie
- Discussie = vat onderzoeksvraag en methode samen en geeft aan in
hoeverre de resultaten de hypothese ondersteunen
- Referenties = bibliografische lijst van alle bronnen
Verschillende databases om wetenschappelijke artikelen op te zoeken:
- PsychINFO: één auteur of keywords
- Web of Science
- Google Scholar: categoriseert niet
Hoofdstuk 3
Variabele = iets wat varieert en ten minste 2 waardes/levels heeft
Constante = zou kunnen variëren, maar heeft 1 level/waarde in een bepaalde
studie
Gemeten variabele: alleen de waarde wordt geobserveerd en genoteerd
Gemanipuleerde variabele: heeft de onderzoeker controle over de waarde van
de variabele
Categorische/nominale meetschaal bestaat uit verschillende categorieën
Kwantitatieve/continue meetschaal bestaat uit betekenisvolle getallen
Conceptuele variabelen/constructen/conceptuele definities zijn abstracte
concepten en elementen van de theorie
Operationele variabele/operationele definities is de concrete, gemeten of
gemanipuleerde variabele
Operationaliseren = een theoretisch construct in een gemeten of
gemanipuleerde variabele veranderen waardoor het meetbaar wordt
Diagnostiek = het vaststellen aan wat voor stoornis iemand lijdt (adhv
standaard categorieën)
Claim = argument wat iemand probeert te maken. Drie soorten claims:
1. Frequentieclaim = beschrijven van een bepaalde mate of hoeveelheid
van één variabele
2. Associatieclaim = beschrijven het verband tussen twee variabelen. De
variabelen correleren, want de variabelen zijn waarschijnlijk gerelateerd.
Drie soorten correlaties/associaties:
Positieve associatie/correlatie (scatterplot) = als een variabele stijgt,
stijgt de ander ook, geldt ook voor een daling
Negatieve associatie/correlatie = als een variabele stijgt, daalt de
ander en andersom
Nul associatie/correlatie = er is geen correlatie tussen de variabelen