Hoorcollege 2.1: Kinderopvang
Kinderopvang vanuit historisch perspectief
De cultuurhistorische context eind 19e eeuw:
- Armoede:
o In de tweede helft van de 19e eeuw was armoede
wijdverspreid, vooral onder de arbeidersklasse. Door de lage
lonen moesten vaak beide ouders werken om rond te komen.
Kinderen werden daarbij ook ingezet om geld te verdienen,
vaak in gevaarlijke en ongezonde omstandigheden zoals
fabrieken of mijnen. Een voorbeeld: de prijs van brood kon
oplopen tot wel 25 euro, wat extreem hoog was, vooral voor
arme gezinnen.
- Urbanisatie en industrialisatie:
o De industrialiserende samenleving zorgde voor een grote trek
naar de stad (urbanisatie). Mensen verlieten het platteland
op zoek naar werk in de industrie (handwerk naar fabriek
industrialisatie). Maar in de steden was het leven niet per se
beter:
Kleine, overvolle woningen.
Slechte hygiëne
Nauwelijks speelruimte of veilige plekken voor kinderen.
- Kindersterfte en gezondheid:
o Door slechte leefomstandigheden, onvoldoende medische zorg
en gebrekkige hygiëne, was de kindersterfte extreem hoog:
naar schatting overleed 40-50% van de kinderen vóór hun
eerste levensjaar.
- Geen sociale voorzieningen vanuit overheid
o In die tijd bestonden er geen overheidsvoorzieningen zoals:
Kinderbijslag
Werkloosheidsuitkering
Ziekteverzekering
o Iedereen was volledig op zichzelf aangewezen. Er was geen
vangnet, ook niet voor zieke ouders of alleenstaande moeders.
- Angst voor volkopstand/revolutie:
o De omstandigheden zorgden voor groeiende onvrede onder
het volk. De elite vreesde dat dit zou leiden tot
volksopstanden of revoluties. Kinderopvang en andere vormen
van steun konden helpen om sociale onrust te dempen.
, - Filantropische initiatieven: (vrijwillige projecten en bijdragen)
o Omdat de overheid zich niet verantwoordelijk voelde voor zorg
en welzijn, namen rijke burgers, vaak vrouwen uit de
burgerlijke elite, het initiatief. Zij richtten
liefdadigheidsorganisaties op om de armen te helpen. Daaruit
ontstonden de eerste vormen van kinderopvang:
De eerste crèche (1875) werd opgericht. Het was
bedoeld om arbeidersmoeders te ontlasten, zodat zij
konden werken terwijl hun kinderen opgevangen
werden.
Het was geen overheidsinitiatief, maar een filantropisch
gebaar, voortkomende uit een mix van medeleven,
morele plicht en ook de wens om sociale stabiliteit te
behouden.
Kinderopvang in historisch perspectief
In 1875 werd in Nederland de eerste bewaarschool opgericht, een
vroege vorm van kinderopvang waar jonge kinderen gedurende de dag
werden opgevangen terwijl hun ouders werkten.
- Alleen voor noodzakelijke werkende ‘zedelijke’ moeders
o De opvang was niet voor iedereen toegankelijk
o Alleen moeders die echt geen andere keus hadden dan werken
(bijvoorbeeld weduwen of vrouwen van zieke mannen)
kwamen in aanmerking.
o Daarnaast moesten deze moeders ‘zedelijk’ zijn, wat
betekende dat ze een goed karakter moesten hebben volgens
de normen van die tijd (bijv. netjes, gelovig, getrouwd of
weduwe).
- Hygiëne en voeding
o De bewaarscholen legden veel nadruk op hygiëne en
opvoeding:
Kinderen werden gewassen.
Ze kregen gezonde voeding (bijvoorbeeld melk, pap)
, o Dit was nodig, omdat veel kinderen uit arme gezinnen ernstig
verwaarloosd en ondervoed waren.
o Zo droegen bewaarscholen ook bij aan de volksgezondheid.
- Ambivalente houding overheid
o De overheid had een dubbele houding ten opzichte van deze
vorm van opvang:
Aan de ene kant herkende men het belang van opvang
om armoede en sociale onrust te verminderen.
Aan de andere kant vond men dat de opvoeding van
kinderen een taak van de ouders was, niet van
instellingen.
o Kinderopvang werd dus niet actief gesteund, maar ook niet
tegengewerkt zolang het beperkt bleef.
- Noodzakelijk kwaad
o Kinderopvang werd gezien als een ‘’noodzakelijk kwaad’’:
Het was niet wenselijke dat moeders buitenshuis
werkten.
Maar als het echt niet anders kon, moest er wel opvang
zijn voor hun kinderen.
o Bewaarscholen waren dus geen ideaalbeeld, maar een
pragmatische oplossing voor een sociaal probleem.
De cultuurhistorische context 1950-1980:
- Toegenomen welvaart:
o Na de Tweede Wereldoorlog herstelde de economie zich snel.
In de jaren ’50 en ’60 steeg de welvaart sterk:
Beter inkomen voor veel gezinnen
Betere huisvesting, voeding en gezondheidszorg
o Gevolg:
Kindersterfte daalde sterk
Levensomstandigheden verbeterden voor het merendeel
van de bevolking
, o Hierdoor nam de directe noodzaak voor kinderarbeid of
opvang door armoede af.
- Ontstaan van de verzorgingsstaat
o De overheid ging zich actiever bemoeien met het welzijn van
burgers:
Invoering van kinderbijslag, ziektekostenverzekering,
AOW, werkloosheidsuitkering, enz.
Er kwam meer steun voor gezinnen met jonge kinderen
o Toch bleef de kinderopvang beperkt in deze periode, want:
Men vond nogsteeds dat moeders thuis moesten blijven
bij de kinderen.
De opvang die bestond, was vooral voor noodsituaties of
kwetsbare gezinnen.
- Tweede feministische golf (jaren ’60 en ’70)
o Vrouwen begonnen zich in deze periode massaal te verzetten
tegen hun traditionele rol als alleen huisvrouw en moeder.
o Belangrijke eisen van de feministische beweging:
Gelijke kansen op de arbeidsmarkt
Eigen inkomen
Goede kinderopvang, zodat vrouwen konden werken én
moeder zijn
o De roep om structurele kinderopvang neemt toe.
o Feministen zagen opvang als een recht, niet als een laatste
redmiddel.
- Hechtingstheorie (John Bowlby)
o In deze tijd kreeg de hechtingstheorie veel invloed op het
denken over opvoeding:
Psycholoog John Bowlby stelde dat een kind in de eerste
levensjaren een hechte band (hechting) moest
opbouwen met de moeder (of een andere vaste
verzorger).
Zonder veilige hechting zou een kind emotionele of
sociale problemen kunnen ontwikkelen.
o Deze theorie zorgde voor terughoudendheid tegenover
kinderopvang:
Veel mensen dachten dat opvang slecht was voor jonge
kinderen, omdat ze dan minder tijd doorbrachten met
hun moeder.
Het idee bleef dat het beter was als moeders
thuisbleven, zeker zolang kinderen nog jong waren.
, Kinderopvang in historisch perspectief
Kinderopvang:
- Jaren ’50-’60: neemt vraag kinderopvang af
o In deze periode was de algemene verwachting dat moeders
thuisbleven om voor de kinderen te zorgen.
o Door de toegenomen welvaart konden veel gezinnen zich dit
ook veroorloven.
o Er werd sterk vastgehouden aan de traditionele rolverdeling:
de man werkt, de vrouw zorgt.
o De verzorgingsstaat gaf financiële ondersteuning, waardoor
opvang minder noodzakelijk leek.
o Gevolg: de vraag naar kinderopvang nam af.
- Jaren ’70 – ‘80: neemt vraagt kinderopvang toe
o Door de tweede feministische golf (vanaf eind jaren ’60)
veranderde de positie van vrouwen in de maatschappij.
o Steeds meer vrouwen wilden én konden werken of studeren,
ook als ze moeder waren.
o Dit leidde tot een groeiende vraag naar kinderopvang.
o Tegelijkertijd groeide het besef dat kinderopvang een
voorwaarde was voor gelijke kansen voor vrouwen op de
arbeidsmarkt.
- Hechtingstheorie creëert het psychisch fragiele kind
o De hechtingstheorie van Bowlby werd populair: jonge kinderen
zouden een sterke, stabiele band met hun moeder nodig
hebben voor een gezond emotionele ontwikkeling.
o Dit leidde tot het idee van het ‘’psychisch fragiele kind’’:
Een kind dat te weinig aandacht of nabijheid van de
moeder kreeg, zou emotioneel beschadigd raken.
o Kinderopvang werd hierdoor gezien als een risico voor de
ontwikkeling van jonge kinderen.
- Kinderopvang blijft een ‘noodzakelijk kwaad’
o Ondanks de groeiende vraag bleef bestaan dat kinderopvang
eigen niet wenselijk was.