1) Te kennen termen en concepten (de meesten zijn aangeduid op de slides in het vet
en onderstreept):
Biologie= De wetenschappelijke studie van het leven en verwante onderwerpen
Abiogenese= transitie van niet-levende naar levende materie
Astrobiologie= de mogelijkheid van leven op andere planeten
Homeostase= in stand houden van stabiele interne fysische en chemische condities
Biosfeer= omvat alle delen van de planeet Aarde waarin leven bestaat, bestaat uit meerdere
ecosystemen
Ecosysteem= omvat zowel alle levende wezens in een geografische gebied als de niet levende-
componenten waarmee ze interageren
Gemeenschap= alle levende wezens in een ecosysteem
Soort= een groep individuen die zich theoretisch met elkaar kunnen voortplanten
Populatie= alle individuen van een soort die in een bepaalde geografische gebied leven en
waartussen voortplanting in de praktijk kan gebeuren
Organisme= is één individueel levende wezen, bestaat uit één of meerder cellen
Orgaan= is een lichaamsdeel van een meercellig organisme bestaande uit meerdere weefsels dat
een bepaalde levensfunctie in stand houdt.
Weefsel= is een groep cellen die samen een homogeen geheel vormen en tot een bepaalde
levensfunctie bijdragen.
Cel= is de universele basiseenheid van alle Leven op aarde.
Organel= is een functioneel compartiment in eukaryoten cellen
Molecule= Is het kleinste deeltje van een chemische stof dat nog alle chemische eigenschappen
van die stof bevat.
emergente eigenschap= Elk organisatieniveau wordt gekenmerkt door emergente
eigenschappen dit zijn eigenschappen die ontbreken bij lagere niveaus en die ontstaan door de
interactie tussen componenten van een lager organisatieniveau.
natuurlijke selectie(niveau)=Elk niveau toont een verband tussen structuur en functie, verklaard
door natuurlijke selectie.
Prokaryoot= een celtype die de Archaeaen en Bacteria kenmerken
Bacteria= eencellige organismen
Archaea= eencellige organismen
Eukaryoot= een celtype die de Eukarya kenmerken
Eukarya= Meercellige organismen
Chromosoom= bevat een lange DNA molecule, uit één of meerdere chromosomen bestaat het
genetisch materiaal
DNA= Desoxyribonucleïnezuur
Gen= zijn de functionele DNA segmenten in het chromosoom/ basiseenheden van het erfelijk
materiaal.
Sequentie= reeks van de 4 nucleotiden in een DNA moleculen
Fotosynthese=zonne-energie wordt omgezet in chemische energie
Chemosynthese= heeft geen licht nodig om energie te maken en wordt uitgevoerd door
bacteriën
, Autotroof= Producent, doen aan fotosynthese om eigen voedsel te maken
Heterotroof= consument, kunnen niet zelf energie aanmaken maar krijgen dit door gekregen via
via voedselketens
feedback-mechanisme= de uitkomst of het product van het proces regelt het proceszelf.
Symbiose= langdurig samenleven van twee organismen van verschillende soorten, waarbij de
samenleving minstens één van de organismen voordeel biedt.
parasitisme (parasiet)= Type van symbiose waarbij het ene individu voordeel heeft en het
andere individu nadeel ondervindt
adaptatie= een aanpassing aan veranderende omstandigheden door heen tijd
homologe kenmerken= gemeenschappelijke kenmerken met eenzelfde evolutieve oorsprong
(verklaard de eenheid)
natuurlijke selectie= het proces waarbij dieren die zich beter aan kunnen passen aan de
omgeving een grotere kans hebben om te overleven en zich voor te planten dan dieren die zich
minder goed aanpassen
taxonomie= het benoemen, beschrijven en classeren van groepen levende organismen.
Fylogenie= de evolutieve verwantschappen
Monofyletisch= een groep/taxa dat een voorouder en al zijn nakomelingen bevat
Parafyletisch= een taxa dat een voorouder maar niet al zijn nakomelingen bevat
Polyfyletisch= taxa dat enkel nakomelingen bevat zonder voorouders
drie-domeinen hypothese: stelt dat elk domein een aparte monofyletische groep vormt in de
Boom Van het Leven
LUCA= Last Universal Common Ancestor, de voorouder van de drie domeinen
Eocyte hypothese= Stelt dat sommige Archea nauwer verwant zijn aan eukarya dan aan andere
archae
great oxidation event= versnelde toename van zuurstof in de atmosfeer(2,4 –2,0 miljard jaar
geleden)
Cambrische explosie= ontstonden in een relatief kort tijdsbestek ineens heel veel nieuwe
soorten organismen
Theorie
• De 11 universele eigenschappen van het leven op Aarde kennen
Eigenschappen die alle leven op aarde kenmerken
1) Afhankelijk van Water
2) Koolstof (C) als centraal element in de opbouw van macromoleculen en levende materie
3) Macromoleculen (DNA, RNA en proteïnen) en lipiden zijn universele componenten
4) De cel als basiseenheid (leven = een- of meercellig)
5) DNA als blauwdruk voor eiwitsynthese (DNA → RNA → proteïne).
6) Gebruik van energie
7) In stand houden van stabiele interne fysische en chemische condities(homeostase)
8) Reactie op stimuli
9) Zelfstandig reproductie (asexueel of sexueel) met DNA als erfelijk materiaal
10) Groei en ontwikkeling (Vooral bij meercellige organismen. )
11) Evolutie en adaptatie
• De 5 universele thema’s van het leven op Aarde (organisatie, informatie, energie en materie,
interactie en evolutie) begrijpen en kort kunnen uitleggen (in één of enkele zinnen).
, 1. Organisatie: Het leven bestrijkt verschillende niveaus van organisatie, van de moleculen en
cellen waaruit organismen bestaan tot de volledige Biosfeer.
2. Informatie: Alle leven op Aarde wordt gekenmerkt door het uitdrukken(expressie) en het
doorgeven(transmissie) van genetisch (= erfelijk) materiaal.
3. Energie en Materie: Het Leven wordt gekenmerkt door de overdracht en transformatie van
energie en materie.
4. Interactie: Op alle niveau’s van biologische organisatie spelen interacties een belangrijke rol.
5. Evolutie: Evolutie verklaart zowel eenheid als diversiteit in het Leven.
• De hiërarchie van organisatie niveaus in het leven begrijpen en in een overzicht kunnen
samenvatten a.d.h.v. een voorbeeld.
Hiërarchie van niveaus:
1) Biosfeer
2) Ecosystemen
3) Gemeenschappen ( met verschillende soorten)
4) Populatie
5) Organismen
6) Orgaan
7) Weefsel
8) Cel
9) Organel
10) Molecule
• Het belang (de functie) van DNA in het leven kunnen uitleggen (in enkele zinnen).
DNA is de drager van genetische informatie in alle levende organismen. Het bevat de instructies
die cellen nodig hebben om eiwitten te maken. Het bepaalt erfelijke eigenschappen en speelt
een centrale rol in groei, ontwikkeling, en voortplanting.
• Het proces van genexpressie (van DNA tot proteïne) begrijpen en kunnen
uitleggen
a.d.h.v. figuur 1.8. of figuur 5.22 (zie Module 2).
Het proces van genexpressie verloopt in twee hoofdstappen:
transcriptie: een segment van DNA wordt gekopieerd naar RNA
translatie : het stuk RNA wordt vertaald naar een proteïnen
• De overdracht van energie en materie in een ecosysteem kunnen bespreken a.d.h.v. figuur 1.9.
• Het verschil tussen een negatief en positief feedback mechanisme begrijpen en uitleggen
a.d.h.v. voorbeelden.
Negatieve feedback :De respons vermindert de stimulus en dus indirect zichzelf. Vb. in bloedstroom
suiker stijgt => insuline stijgt => suiker daalt => insuline daalt
, Positieve feedback : De respons versterkt de stimulus en dus indirect zichzelf. Vb. Bloedstolling
wonde=>bloedplaatjes terplaatse stijgt => chemotactische stoffen stijgt =>bloedplaatjes terplaatse
stijgt
• Uitleggen aan de hand van voorbeelden hoe evolutie zowel diversiteit als eenheid verklaart in
het leven.
Evolutie is een proces van verandering waarbij soorten door de tijd heen nieuwe kenmerken
verkrijgen ten opzichte van hun voorouders.
Diversiteit: Een kolibri en een giraf hebben zeer verschillende lichaamsplannen die ontstaan zijn
door onafhankelijke evolutie sinds hun laatste gemeenschappelijke voorouder.
Eenheid: Ondanks hun zeer verschillende lichaamsplan, delen de twee dieren een gelijkaardige
skeletorganisatie. Dit wordt verklaard door één gemeenschappelijke voorouder.
• Het proces van natuurlijke selectie kunnen uitleggen a.d.h.v. een voorbeeld of figuur 1.18.
Stel je een groep giraffen voor waarvan sommige een korte nek hebben en andere een langere
nek. In een omgeving waar de bladeren hoog in de bomen groeien, kunnen giraffen met een
langere nek gemakkelijker bij het voedsel komen. De giraffen met een korte nek hebben minder
voedsel en overleven minder vaak. De giraffen met een lange nek overleven beter en krijgen
meer jongen, die ook een lange nek erven.
Na verloop van tijd zal de groep giraffen voornamelijk uit dieren met lange nekken bestaan.
Kort gezegd: De giraffen met eigenschappen die beter passen bij hun omgeving (lange nek)
overleven beter en krijgen meer nakomelingen. Dit is natuurlijke selectie.
• De gekende diversiteit aan soorten weten (de algemene getallen op de slide, NIET de cijfers bij
de taartdiagrammen)
Ongeveer 8 op 10 soorten zijn nog niet ontdekt, Het grootste deel van de ontdekte soorten
bestaat uit ongewervelde dieren, met name insecten.
• De hiërarchie van taxa van soort tot domein kennen a.d.h.v. figuur 22.3
Domein -rijk- stam- klasse- orde-famillie-geslacht-soort
• Het verschil tussen monofyletisch, parafyletisch en polyfyletisch kunnen uitleggen aan de
hand van voorbeelden; in een figuur van een evolutieve boom kunnen interpreteren of een
taxon mono-, para- of polyfyletisch is.
• De huidige controverse tussen de 3-domeinen hypothese en de Eocyte hypothesse kunnen
uitleggen (in enkele zinnen), al dan niet a.d.h.v. een gegeven figuur.