Analyse 4
Quizes
Blok 1
1. Wat is/ zijn geen kenmerken van een idiografische benadering tot studie van menselijk
gedrag?
A. De focus op generalisatie van het specifieke geval naar het universele geval
B. Het gebruik van verschillende metingen van hetzelfde individu op verschillende
momenten In de tijd
C. Bovenstaande zijn alle 3 geen kenmerken van de idiografische benadering
D. Het gebruik van de ‘experience sampling method’
2. In de praktijk van het gestandaardiseerd testen, wordt intra individuele en Inter-
individuele data in wisselbaar gebruikt. Wanneer is dit gerechtvaardigd?
A. Als er een zeer grote groep individuen wordt gemeten
B. Als een individu meerdere keren wordt gemeten
C. Als datgene dat gemeten wordt een dynamisch systeem is
D. Als dat geen dat gemeten wordt en ergodisch systeem is
3. Wat was de betekenis van het gemiddelde volgens Quetelet
A. Volgens quetelet was het gemiddelde een onnauwkeurige schatter
B. Volgens queltelet was het gemiddelde hetzelfde als de mediaan
C. Volgens queltelet was het gemiddelde slechts het meetkundige gemiddelde
D. Volgens queltelet was het gemiddelde de ware score ofwel de norm
4. Waarom is het gedachte-experiment (waarbij een proefpersoon herhaaldelijk dezelfde
vraag wordt gesteld en vervolgens wordt gebrainwashed) van Lord & Novick zo
interessant?
A. Het illustreert waarom herhaaldelijke metingen onafhankelijk van elkaar zijn
B. Het illustreert waarom het zo belangrijk is dat individuen worden gelijk gesteld aan een
ergodisch systeem
C. Het illustreert de problemen die voortkomen uit het gelijk stellen van intra-individuelen en
interindividuele data in de klassieke testtheorie
D. Het illustreert waarom de klassieke testtheorie nog steeds de mees gebruikte testtheorie
is
5. Onderstaande tijdserie vertoond een negatieve autocorrelatie op lag 1:
Welke autocorrelatie verwacht je op lag 2 (op basis van de visuele inspectie)?
A. Positieve autocorrelatie
B. Negatieve autocorrelatie
C. Geen autocorrelatie
D. Dit is niet te bepalen op basis van een visuele inspectie
6. Door middel van diverse soorten van fluctuatieanalyse, kunnen er uitspraken gedaan
worden over de tijdschalen waarover een proces evalueert. Welke uitspraken zijn juist?
A. Een tijdserie met een hoge H fluctueert vooral over lage tijdschalen
B. Een tijdserie met een hoge H fluctueert vooral over korte tijdschalen
, C. Een tijdserie met een hoge H is willekeurig, er kan dus geen uitspraak gedaan worden
over het verloop over tijdschalen
7. Door middel van het berekenen van de Hurts exponent kunnen er uitspraken gedaan
worden over voorspelbaarheid van een tijdserie. Welke uitspraak is juist?
A. Een tijdserie met een hoge H is onvoorspelbaar
B. Een tijdserie met een hoge H is voorspelbaar
C. Een tijdserie met een hoge H is stationair en homogeen
D. Een tijdserie met een hoge H is willekeurig, er kan dus geen uitspraak gedaan worden
over het verloop over de tijd.
Gegeven is een tijdserie met periodieke fluctuaties in de vorm van een perfecte
sinusgolf. Beantwoord de volgende vragen:
8. De auto-correlatie functie zal:
A. Over alle lags een positieve autocorrelatie
B. Over alle lags een negatieve autocorrelatie
C. Over alle lags afwisselen tussen positieve en negatieve autocorrelaties
D. Over alle lags amper positieve of negatieve autocorrelaties vertonen
9. Na het randomiseren van de datapunten (surrigaatanalyse) zal de auto-correlatie
functie:
A. Over alle lags een positieve autocorrelatie
B. Over alle lags een negatieve autocorrelatie
C. Over alle lags afwisselen tussen positieve en negatieve autocorrelaties
D. Over alle lags amper positieve of negatieve autocorrelaties vertonen
A. Er wordt een spectraal analyse uitgevoerd. Het powerspectrum zal wellicht… een
duidelijke piek tonen
Gegeven zijn de volgende tijdseries:
Beantwoord de volgende vragen:
10.Na een analyse van de drie tijdseries met Detrend Fluctuation analysis (DFA) kom je
tot de volgende uitkomsten: 0.5, 1, 1.5. Welke waarde hoort bij welke tijdserie?
A. Tijdserie 1 = 0.5, tijdserie 2 = 1 en tijdserie 3 = 1.5.
B. Tijdserie 1 = 0.5, tijdserie 2 = 1.5 en tijdserie 3 = 1.
C. Tijdserie 1 = 1, tijdserie 2 = 0.5 en tijdserie 3 = 1.5.
D. Tijdserie 1 = 1, tijdserie 2 = 1.5 en tijdserie 3 = 0.5.
E. Tijdserie 1 = 1.5, tijdserie 2 = 0.5 en tijdserie 3 = 1.
F. Tijdserie 1 = 1.5, tijdserie 2 = 1 en tijdserie 3 = 0.5.
11.Welke tijdserie zal de sterkste positieve autocorrelatie vertonen?
A. Tijdserie 1
B. Tijdserie 2
C. Tijdserie 3
Quizes
Blok 1
1. Wat is/ zijn geen kenmerken van een idiografische benadering tot studie van menselijk
gedrag?
A. De focus op generalisatie van het specifieke geval naar het universele geval
B. Het gebruik van verschillende metingen van hetzelfde individu op verschillende
momenten In de tijd
C. Bovenstaande zijn alle 3 geen kenmerken van de idiografische benadering
D. Het gebruik van de ‘experience sampling method’
2. In de praktijk van het gestandaardiseerd testen, wordt intra individuele en Inter-
individuele data in wisselbaar gebruikt. Wanneer is dit gerechtvaardigd?
A. Als er een zeer grote groep individuen wordt gemeten
B. Als een individu meerdere keren wordt gemeten
C. Als datgene dat gemeten wordt een dynamisch systeem is
D. Als dat geen dat gemeten wordt en ergodisch systeem is
3. Wat was de betekenis van het gemiddelde volgens Quetelet
A. Volgens quetelet was het gemiddelde een onnauwkeurige schatter
B. Volgens queltelet was het gemiddelde hetzelfde als de mediaan
C. Volgens queltelet was het gemiddelde slechts het meetkundige gemiddelde
D. Volgens queltelet was het gemiddelde de ware score ofwel de norm
4. Waarom is het gedachte-experiment (waarbij een proefpersoon herhaaldelijk dezelfde
vraag wordt gesteld en vervolgens wordt gebrainwashed) van Lord & Novick zo
interessant?
A. Het illustreert waarom herhaaldelijke metingen onafhankelijk van elkaar zijn
B. Het illustreert waarom het zo belangrijk is dat individuen worden gelijk gesteld aan een
ergodisch systeem
C. Het illustreert de problemen die voortkomen uit het gelijk stellen van intra-individuelen en
interindividuele data in de klassieke testtheorie
D. Het illustreert waarom de klassieke testtheorie nog steeds de mees gebruikte testtheorie
is
5. Onderstaande tijdserie vertoond een negatieve autocorrelatie op lag 1:
Welke autocorrelatie verwacht je op lag 2 (op basis van de visuele inspectie)?
A. Positieve autocorrelatie
B. Negatieve autocorrelatie
C. Geen autocorrelatie
D. Dit is niet te bepalen op basis van een visuele inspectie
6. Door middel van diverse soorten van fluctuatieanalyse, kunnen er uitspraken gedaan
worden over de tijdschalen waarover een proces evalueert. Welke uitspraken zijn juist?
A. Een tijdserie met een hoge H fluctueert vooral over lage tijdschalen
B. Een tijdserie met een hoge H fluctueert vooral over korte tijdschalen
, C. Een tijdserie met een hoge H is willekeurig, er kan dus geen uitspraak gedaan worden
over het verloop over tijdschalen
7. Door middel van het berekenen van de Hurts exponent kunnen er uitspraken gedaan
worden over voorspelbaarheid van een tijdserie. Welke uitspraak is juist?
A. Een tijdserie met een hoge H is onvoorspelbaar
B. Een tijdserie met een hoge H is voorspelbaar
C. Een tijdserie met een hoge H is stationair en homogeen
D. Een tijdserie met een hoge H is willekeurig, er kan dus geen uitspraak gedaan worden
over het verloop over de tijd.
Gegeven is een tijdserie met periodieke fluctuaties in de vorm van een perfecte
sinusgolf. Beantwoord de volgende vragen:
8. De auto-correlatie functie zal:
A. Over alle lags een positieve autocorrelatie
B. Over alle lags een negatieve autocorrelatie
C. Over alle lags afwisselen tussen positieve en negatieve autocorrelaties
D. Over alle lags amper positieve of negatieve autocorrelaties vertonen
9. Na het randomiseren van de datapunten (surrigaatanalyse) zal de auto-correlatie
functie:
A. Over alle lags een positieve autocorrelatie
B. Over alle lags een negatieve autocorrelatie
C. Over alle lags afwisselen tussen positieve en negatieve autocorrelaties
D. Over alle lags amper positieve of negatieve autocorrelaties vertonen
A. Er wordt een spectraal analyse uitgevoerd. Het powerspectrum zal wellicht… een
duidelijke piek tonen
Gegeven zijn de volgende tijdseries:
Beantwoord de volgende vragen:
10.Na een analyse van de drie tijdseries met Detrend Fluctuation analysis (DFA) kom je
tot de volgende uitkomsten: 0.5, 1, 1.5. Welke waarde hoort bij welke tijdserie?
A. Tijdserie 1 = 0.5, tijdserie 2 = 1 en tijdserie 3 = 1.5.
B. Tijdserie 1 = 0.5, tijdserie 2 = 1.5 en tijdserie 3 = 1.
C. Tijdserie 1 = 1, tijdserie 2 = 0.5 en tijdserie 3 = 1.5.
D. Tijdserie 1 = 1, tijdserie 2 = 1.5 en tijdserie 3 = 0.5.
E. Tijdserie 1 = 1.5, tijdserie 2 = 0.5 en tijdserie 3 = 1.
F. Tijdserie 1 = 1.5, tijdserie 2 = 1 en tijdserie 3 = 0.5.
11.Welke tijdserie zal de sterkste positieve autocorrelatie vertonen?
A. Tijdserie 1
B. Tijdserie 2
C. Tijdserie 3