Management en organisatie tentamen – periode 1 23 oktober
Week 1 – Ch.1, Ch.2
Management en organisatie – evolutie en groei
Organisaties = groepen mensen die samenwerken om taken en middelen
te coördineren om tot een bepaald doel te komen.
Er zijn verschillende organisatiekenmerken:
Coördineren van hulpbronnen
Mensen die in controle zijn
Gezamenlijk doel
Collectieve actie
Voldoen aan een vraag
Taakverdeling
Organisaties worden meestal geleid door een eigenaar/ondernemer, maar
daar komt verandering in wanneer organisaties toenemen in complexiteit
en omvang. Het eigendom wordt versnipperd in aandelen en er worden
specialistische vaardigheden vereist. Dit is het punt waar managers hun
intrede doen.
Volgens Fayol is management een taak; volgens Mintzberg is management
een rol/activiteit.
Management = het plannen, organiseren, leiden en controleren van
menselijke en andere middelen om organisatiedoelen efficiënt en effectief
te bereiken.
Manager = iemand die dingen gedaan krijgt met behulp van mensen en
andere hulpmiddelen (resources).
De vier essentiële managementtaken volgens Fayol:
1. Plannen = de missie, visie en doelstellingen van een organisatie
bepalen, de strategie formuleren, scenario’s ontwikkelen, SWOT-
analyses opstellen etc.
2. Organiseren = taken groeperen in functies, bevoegdheden verdelen
etc.
3. Leiden/coördineren = werknemers motiveren/stimuleren en gebruik
maken van macht, overtuigingskracht en
communicatievaardigheden om te coördineren.
4. Controleren = toezicht houden op de prestaties van individuen,
afdelingen en de organisatie als geheel, corrigerende maatregelen
nemen etc.
De managementrollen/activiteiten volgens Mintzberg:
Interpersonal roles = rollen die managers op zich nemen om leiding en
toezicht te geven aan zowel werknemers als de gehele organisatie.
Figurehead = symbool staan voor de missie van de organisatie en
wat zij wil bereiken.
Leader = opleiden, adviseren en begeleiden van hoge prestaties van
werknemers.
Liaison = het verbinden en coördineren van de activiteiten van
mensen en groepen zowel binnen als buiten de organisatie.
,Informational roles = rollen gerelateerd aan de taken die nodig zijn om
informatie te verkrijgen en door te geven in het kader van het managen
van de organisatie.
Monitor = prestatie evaluatie; analyseren van informatie uit de
interne en externe omgeving.
Disseminator = informatie overbrengen om de houding en het
gedrag van werknemers te beïnvloeden.
Spokesperson = informatie gebruiken om de manier waarop mensen
op de organisatie reageren positief te beïnvloeden.
Decisional roles = rollen gerelateerd aan de methoden die managers
gebruiken bij de planning van strategie en het gebruik van middelen
(resources).
Entrepreneur = beslissen welke nieuwe projecten of programma’s
worden opgestart/geïnvesteerd.
Disturbance handler = managen van een onverwachte gebeurtenis
of crisis.
Resource allocator = middelen verdelen tussen functies en divisies,
de budgetten van lagere managers vaststellen etc.
Negotiator = het bereiken van overeenkomsten tussen andere
managers, vakbonden, klanten of aandeelhouders.
Evolutie van het management denken:
Scientific management (Frederic Winslow Taylor) = het systematisch
bestuderen van relaties tussen mensen en taken met als doel het
werkproces opnieuw te ontwerpen om de efficiëntie te vergroten.
Administrative management theory (Henri Fayol en Max Weber) = de
studie van hoe een organisatiestructuur en controlesysteem kan
worden gecreëerd dat leidt tot hoge efficiëntie en effectiviteit.
Behavioral management (Douglas McGregor en Maslow) = de studie
van hoe managers zich moeten gedragen om werknemers te
motiveren en aan te moedigen om op een hoog niveau te presteren
en zich te engageren voor het bereiken van de
organisatiedoelstellingen.
Management science theory = kwantitatieve technieken gebruiken
om managers te helpen om maximaal gebruik te maken van
middelen.
Organizational environment theory = de reeks krachten en
omstandigheden die buiten te grenzen van een organisatie
opereren, maar van invloed zijn op het vermogen van een manager
om middelen te verwerven en te gebruiken; global environment.
Theory X and theory Y (Douglas McGregor) = theorie x: de
werknemer is lui, heeft een hekel aan werken en is niet gemotiveerd.
Managers moeten streng toezicht houden. Theorie y: werknemers
zijn gemotiveerd om te werken. Managers moeten ze een kans
geven om zelf initiatief te nemen en zelfstandig te zijn.
Contingency theory = het idee dat de organisatiestructuren en
controlesystemen die managers kiezen, afhankelijk zijn van
kenmerken van de externe omgeving waarin de organisatie
opereert. Stabiele omgeving; mechanistische structuur,
gecentraliseerd gedrag, strikte regels en procedures, nauwlettend
, toezicht, verticale communicatiestromen. Veranderende omgeving;
organische structuur, gedecentraliseerd gezag, horizontale
communicatiestromen, samenwerking tussen afdelingen.
Levels of management:
First-line manager = dagelijkse gang van zaken, supervisie,
aanspreekpunt voor medewerkers etc.
Middle managers = hoger; businessmanagers. Lager; functional
managers en department managers, afstemming tussen afdelingen,
signaleren van problemen in uitvoering. Managen van de first-line
managers.
Top managers = eindverantwoordelijk voor de strategie en
uitvoering. CEO’s en COO’s.
Vier stappen om de efficiëntie op de werkplek te vergroten volgens Taylor:
1. Werknemers bestuderen, informatie verzamelen en de manier
waarop taken worden uitgevoerd verbeteren.
2. De nieuwe uitvoermethoden schriftelijk vastleggen, zodat ze geleerd
kunnen worden.
3. Werknemers selecteren die bij de taken aansluiten en deze
vervolgens trainen volgens de vastgelegde procedures.
4. Een eerlijk prestatieniveau vaststellen en een beloningsysteem
ontwikkelen voor wanneer werknemers boven het prestatieniveau
presteren.
De veertien managementprincipes van Fayol:
1. Division of labour; arbeidsverdeling.
2. Authority/responsibility; gezag/verantwoordelijkheid.
3. Unity of command; eenheid van bevel.
4. Line of authority; gezagslijn.
5. Centralization; centralisatie.
6. Unity of direction; eenheid van richting.
7. Equity; gelijkwaardigheid.
8. Order; orde.
9. Initiative; initiatief.
10. Discipline; discipline.
11. Remuneration of personnel; beloning van personeel.
12. Stability of tenure of personnel; stabiliteit van het
dienstverband van personeel.
13. Subordination of individual interests to the common interest;
ondergeschiktheid van individuele belangen aan het
gemeenschappelijk belang.
14. Esprit de corps; kameraadschap.
Managementvaardigheden:
Conceptual skills = kunnen analyseren, hoofd- en bijzaken
onderscheiden, oorzaak en gevolg, problemen in een grote context
zien, patronen zien en vooruit kunnen kijken.
, Human skills = begrijpen van anderen, sociale vaardigheden,
beïnvloeden van individuen en groepen, kunnen motiveren en
belonen.
Technical skills = functie- en organisatie gerelateerde kennis en
vaardigheden; kennis van marketing, boekhouding,
kwaliteitssystemen, kennis van de bedrijfstak etc.
Volgens Mark Otto is groei niet lineair. Volgens hem zijn er vier fasen van
groei. Er is per fase een andere manier van managen nodig; er zijn
namelijk andere uitdagingen en succesfactoren. Transities tussen de fases
zijn ideaal.
De vier fasen van groei:
1. New venture = visie van een product. Focus ligt op het produceren
van het product en er is geen kennis van klanten en de markt. Je
moet een probleem in de markt vinden en hier vervolgens een
oplossing bedenken om succesvol te worden. Het draait om het
begrijpen van de markt.
2. Early growth = de organisatie is kwetsbaar en de klanten zijn
beperkt, maar er wordt wel een continue omzet gemaakt. Er vindt
marketing plaats, naamsbekendheid wordt gecreëerd, producten en
diensten worden ontwikkeld en nieuwe medewerkers worden
aangetrokken. Het draait om kwantitatieve en kwalitatieve groei.
3. Rapid growth = de nadruk ligt op het creëren van voldoende
schaalgrootte, de organisatie is complexer en er is behoefte aan een
sterk management. Alle aandacht moet worden verdeeld over de
grote organisatie, dit vraagt om betere systemen.
4. Continuous growth = de doelstelling is duurzame groei, permanente
innovatie is erg belangrijk en veranderingen moeten doorgevoerd
blijven worden om aan de top te blijven.
Kwantitatieve groei = meer producten, markten etc.
Kwalitatieve groei = meer ontwikkeling, verandering etc.
Efficiency = een maatstaf voor hoe goed of hoe productief middelen
worden gebruikt om een doel te bereiken.
Effectiveness = een maatstaf voor de geschiktheid van de doelen die een
organisatie nastreeft en de mate waarin de organisatie die doelen bereikt.
Empowerment = de uitbreiding van kennis, taken en besluitvorming van
medewerkers hun verantwoordelijkheid.
Innovatie = het proces van het creëren van nieuwe of verbeterde
goederen of diensten of het ontwikkelen van betere manieren om deze te
produceren of aan te bieden.
Kenmerken groeimodel van Greiner:
Groeiende organisaties maken fases van evolutie door.
Elke fase eindigt met een periode van crisis; een revolutie.
Elke fase bevat een dominerende managementstijl in de evolutiefase
en een dominerend managementprobleem in de revolutiefase.
5 fases Groeimodel van Greiner:
Week 1 – Ch.1, Ch.2
Management en organisatie – evolutie en groei
Organisaties = groepen mensen die samenwerken om taken en middelen
te coördineren om tot een bepaald doel te komen.
Er zijn verschillende organisatiekenmerken:
Coördineren van hulpbronnen
Mensen die in controle zijn
Gezamenlijk doel
Collectieve actie
Voldoen aan een vraag
Taakverdeling
Organisaties worden meestal geleid door een eigenaar/ondernemer, maar
daar komt verandering in wanneer organisaties toenemen in complexiteit
en omvang. Het eigendom wordt versnipperd in aandelen en er worden
specialistische vaardigheden vereist. Dit is het punt waar managers hun
intrede doen.
Volgens Fayol is management een taak; volgens Mintzberg is management
een rol/activiteit.
Management = het plannen, organiseren, leiden en controleren van
menselijke en andere middelen om organisatiedoelen efficiënt en effectief
te bereiken.
Manager = iemand die dingen gedaan krijgt met behulp van mensen en
andere hulpmiddelen (resources).
De vier essentiële managementtaken volgens Fayol:
1. Plannen = de missie, visie en doelstellingen van een organisatie
bepalen, de strategie formuleren, scenario’s ontwikkelen, SWOT-
analyses opstellen etc.
2. Organiseren = taken groeperen in functies, bevoegdheden verdelen
etc.
3. Leiden/coördineren = werknemers motiveren/stimuleren en gebruik
maken van macht, overtuigingskracht en
communicatievaardigheden om te coördineren.
4. Controleren = toezicht houden op de prestaties van individuen,
afdelingen en de organisatie als geheel, corrigerende maatregelen
nemen etc.
De managementrollen/activiteiten volgens Mintzberg:
Interpersonal roles = rollen die managers op zich nemen om leiding en
toezicht te geven aan zowel werknemers als de gehele organisatie.
Figurehead = symbool staan voor de missie van de organisatie en
wat zij wil bereiken.
Leader = opleiden, adviseren en begeleiden van hoge prestaties van
werknemers.
Liaison = het verbinden en coördineren van de activiteiten van
mensen en groepen zowel binnen als buiten de organisatie.
,Informational roles = rollen gerelateerd aan de taken die nodig zijn om
informatie te verkrijgen en door te geven in het kader van het managen
van de organisatie.
Monitor = prestatie evaluatie; analyseren van informatie uit de
interne en externe omgeving.
Disseminator = informatie overbrengen om de houding en het
gedrag van werknemers te beïnvloeden.
Spokesperson = informatie gebruiken om de manier waarop mensen
op de organisatie reageren positief te beïnvloeden.
Decisional roles = rollen gerelateerd aan de methoden die managers
gebruiken bij de planning van strategie en het gebruik van middelen
(resources).
Entrepreneur = beslissen welke nieuwe projecten of programma’s
worden opgestart/geïnvesteerd.
Disturbance handler = managen van een onverwachte gebeurtenis
of crisis.
Resource allocator = middelen verdelen tussen functies en divisies,
de budgetten van lagere managers vaststellen etc.
Negotiator = het bereiken van overeenkomsten tussen andere
managers, vakbonden, klanten of aandeelhouders.
Evolutie van het management denken:
Scientific management (Frederic Winslow Taylor) = het systematisch
bestuderen van relaties tussen mensen en taken met als doel het
werkproces opnieuw te ontwerpen om de efficiëntie te vergroten.
Administrative management theory (Henri Fayol en Max Weber) = de
studie van hoe een organisatiestructuur en controlesysteem kan
worden gecreëerd dat leidt tot hoge efficiëntie en effectiviteit.
Behavioral management (Douglas McGregor en Maslow) = de studie
van hoe managers zich moeten gedragen om werknemers te
motiveren en aan te moedigen om op een hoog niveau te presteren
en zich te engageren voor het bereiken van de
organisatiedoelstellingen.
Management science theory = kwantitatieve technieken gebruiken
om managers te helpen om maximaal gebruik te maken van
middelen.
Organizational environment theory = de reeks krachten en
omstandigheden die buiten te grenzen van een organisatie
opereren, maar van invloed zijn op het vermogen van een manager
om middelen te verwerven en te gebruiken; global environment.
Theory X and theory Y (Douglas McGregor) = theorie x: de
werknemer is lui, heeft een hekel aan werken en is niet gemotiveerd.
Managers moeten streng toezicht houden. Theorie y: werknemers
zijn gemotiveerd om te werken. Managers moeten ze een kans
geven om zelf initiatief te nemen en zelfstandig te zijn.
Contingency theory = het idee dat de organisatiestructuren en
controlesystemen die managers kiezen, afhankelijk zijn van
kenmerken van de externe omgeving waarin de organisatie
opereert. Stabiele omgeving; mechanistische structuur,
gecentraliseerd gedrag, strikte regels en procedures, nauwlettend
, toezicht, verticale communicatiestromen. Veranderende omgeving;
organische structuur, gedecentraliseerd gezag, horizontale
communicatiestromen, samenwerking tussen afdelingen.
Levels of management:
First-line manager = dagelijkse gang van zaken, supervisie,
aanspreekpunt voor medewerkers etc.
Middle managers = hoger; businessmanagers. Lager; functional
managers en department managers, afstemming tussen afdelingen,
signaleren van problemen in uitvoering. Managen van de first-line
managers.
Top managers = eindverantwoordelijk voor de strategie en
uitvoering. CEO’s en COO’s.
Vier stappen om de efficiëntie op de werkplek te vergroten volgens Taylor:
1. Werknemers bestuderen, informatie verzamelen en de manier
waarop taken worden uitgevoerd verbeteren.
2. De nieuwe uitvoermethoden schriftelijk vastleggen, zodat ze geleerd
kunnen worden.
3. Werknemers selecteren die bij de taken aansluiten en deze
vervolgens trainen volgens de vastgelegde procedures.
4. Een eerlijk prestatieniveau vaststellen en een beloningsysteem
ontwikkelen voor wanneer werknemers boven het prestatieniveau
presteren.
De veertien managementprincipes van Fayol:
1. Division of labour; arbeidsverdeling.
2. Authority/responsibility; gezag/verantwoordelijkheid.
3. Unity of command; eenheid van bevel.
4. Line of authority; gezagslijn.
5. Centralization; centralisatie.
6. Unity of direction; eenheid van richting.
7. Equity; gelijkwaardigheid.
8. Order; orde.
9. Initiative; initiatief.
10. Discipline; discipline.
11. Remuneration of personnel; beloning van personeel.
12. Stability of tenure of personnel; stabiliteit van het
dienstverband van personeel.
13. Subordination of individual interests to the common interest;
ondergeschiktheid van individuele belangen aan het
gemeenschappelijk belang.
14. Esprit de corps; kameraadschap.
Managementvaardigheden:
Conceptual skills = kunnen analyseren, hoofd- en bijzaken
onderscheiden, oorzaak en gevolg, problemen in een grote context
zien, patronen zien en vooruit kunnen kijken.
, Human skills = begrijpen van anderen, sociale vaardigheden,
beïnvloeden van individuen en groepen, kunnen motiveren en
belonen.
Technical skills = functie- en organisatie gerelateerde kennis en
vaardigheden; kennis van marketing, boekhouding,
kwaliteitssystemen, kennis van de bedrijfstak etc.
Volgens Mark Otto is groei niet lineair. Volgens hem zijn er vier fasen van
groei. Er is per fase een andere manier van managen nodig; er zijn
namelijk andere uitdagingen en succesfactoren. Transities tussen de fases
zijn ideaal.
De vier fasen van groei:
1. New venture = visie van een product. Focus ligt op het produceren
van het product en er is geen kennis van klanten en de markt. Je
moet een probleem in de markt vinden en hier vervolgens een
oplossing bedenken om succesvol te worden. Het draait om het
begrijpen van de markt.
2. Early growth = de organisatie is kwetsbaar en de klanten zijn
beperkt, maar er wordt wel een continue omzet gemaakt. Er vindt
marketing plaats, naamsbekendheid wordt gecreëerd, producten en
diensten worden ontwikkeld en nieuwe medewerkers worden
aangetrokken. Het draait om kwantitatieve en kwalitatieve groei.
3. Rapid growth = de nadruk ligt op het creëren van voldoende
schaalgrootte, de organisatie is complexer en er is behoefte aan een
sterk management. Alle aandacht moet worden verdeeld over de
grote organisatie, dit vraagt om betere systemen.
4. Continuous growth = de doelstelling is duurzame groei, permanente
innovatie is erg belangrijk en veranderingen moeten doorgevoerd
blijven worden om aan de top te blijven.
Kwantitatieve groei = meer producten, markten etc.
Kwalitatieve groei = meer ontwikkeling, verandering etc.
Efficiency = een maatstaf voor hoe goed of hoe productief middelen
worden gebruikt om een doel te bereiken.
Effectiveness = een maatstaf voor de geschiktheid van de doelen die een
organisatie nastreeft en de mate waarin de organisatie die doelen bereikt.
Empowerment = de uitbreiding van kennis, taken en besluitvorming van
medewerkers hun verantwoordelijkheid.
Innovatie = het proces van het creëren van nieuwe of verbeterde
goederen of diensten of het ontwikkelen van betere manieren om deze te
produceren of aan te bieden.
Kenmerken groeimodel van Greiner:
Groeiende organisaties maken fases van evolutie door.
Elke fase eindigt met een periode van crisis; een revolutie.
Elke fase bevat een dominerende managementstijl in de evolutiefase
en een dominerend managementprobleem in de revolutiefase.
5 fases Groeimodel van Greiner: