Hoofdstuk 5: Politieke Theorie
Hoofdconcept: verandering de richting en het tempo van de ontwikkeling in de
samenleving en de mogelijkheden en onmogelijkheden deze te beïnvloeden.
Kernconcepten: staatsvorming, rationalisering
Paragraaf 5.1: staatsvorming:
Verandering: de manier en de snelheid waarin de samenleving verandert en de
vraag of we invloed kunnen hebben op deze veranderingen.
Politics: politieke strijd gaat over de strijd om macht en hoe besluiten worden
genomen in een land. De spelers en de spelregels
Polity: het politieke systeem de manier waarop een land politiek is
georganiseerd, zoals de grondwet en instellingen.
Policy: het beleid is een plan of maatregel van de overheid om een probleem
aan te pakken.
Kernconcept staatsvorming:
Staatsvorming: [de institutionalisering van politieke macht] tot een staat.
Politieke macht geïnstitutionaliseerd macht wordt vastgelegd in vaste
regels en instellingen. (grondwet, parlement, regering)
Hierdoor is de staat… gevormd.
Het proces waarbij regels worden vastgelegd tot er een georganiseerd
systeem ontstaat. In dit geval dus een georganiseerd systeem rond
politieke macht.
Voor de moderne staat:
Middeleeuwse periode (500-1500) Versnipperd gezag: feodale structuren
met lokale heren
Overlappende machtsaanspraken: kerk, adel, gilden, steden
Geen duidelijke grenzen of centrale soevereiniteit (hoogste gezag)
Loyaliteit aan personen (leenheer) in plaats van aan een staat
Moderne staat kenmerken:
Grondgebied – een duidelijk afgebakend gebied waarover de staat
zeggenschap heeft.
Bevolking – er woont een groep mensen binnen dat grondgebied waar het
hoogste gezag over regeert.
Geweldsmonopolie – alleen de staat mag geweld gebruiken om wetten te
handhaven (bijv. politie).
, Soevereiniteit – de staat heeft het hoogste gezag, zowel intern
(binnenlands) als extern (internationaal erkend).
Ontstaan van het Westfaalse statensysteem:
1648: Vrede van Westfalen:
Einde 30 jarige oorlog: Deze oorlog eindigde met de Vrede van
Westfalen
Begin punt van moderne statensysteem: Vanaf dat moment werden
landen (staten) erkend als zelfstandige eenheden met hun eigen
grenzen en regering.
Kernprincipes van het Westfaals statensysteem (de regeling en
onderlinge verhoudingen tussen staten)
Territoriale soevereiniteit: Elke staat heeft het hoogste gezag
binnen zijn eigen grondgebied.
Non-interventie in binnenlandse aangelegenheden: Andere
landen mogen zich niet bemoeien met wat er binnen een
staat gebeurt.
Juridische gelijkheid tussen staten: Grote en kleine landen
worden in principe gelijk behandeld in het internationaal
recht.
Diplomatie als basis voor internationale betrekkingen: Staten
lossen conflicten op via overleg, verdragen en ambassadeurs,
in plaats van alleen oorlog.
Hoofdconcept: verandering de richting en het tempo van de ontwikkeling in de
samenleving en de mogelijkheden en onmogelijkheden deze te beïnvloeden.
Kernconcepten: staatsvorming, rationalisering
Paragraaf 5.1: staatsvorming:
Verandering: de manier en de snelheid waarin de samenleving verandert en de
vraag of we invloed kunnen hebben op deze veranderingen.
Politics: politieke strijd gaat over de strijd om macht en hoe besluiten worden
genomen in een land. De spelers en de spelregels
Polity: het politieke systeem de manier waarop een land politiek is
georganiseerd, zoals de grondwet en instellingen.
Policy: het beleid is een plan of maatregel van de overheid om een probleem
aan te pakken.
Kernconcept staatsvorming:
Staatsvorming: [de institutionalisering van politieke macht] tot een staat.
Politieke macht geïnstitutionaliseerd macht wordt vastgelegd in vaste
regels en instellingen. (grondwet, parlement, regering)
Hierdoor is de staat… gevormd.
Het proces waarbij regels worden vastgelegd tot er een georganiseerd
systeem ontstaat. In dit geval dus een georganiseerd systeem rond
politieke macht.
Voor de moderne staat:
Middeleeuwse periode (500-1500) Versnipperd gezag: feodale structuren
met lokale heren
Overlappende machtsaanspraken: kerk, adel, gilden, steden
Geen duidelijke grenzen of centrale soevereiniteit (hoogste gezag)
Loyaliteit aan personen (leenheer) in plaats van aan een staat
Moderne staat kenmerken:
Grondgebied – een duidelijk afgebakend gebied waarover de staat
zeggenschap heeft.
Bevolking – er woont een groep mensen binnen dat grondgebied waar het
hoogste gezag over regeert.
Geweldsmonopolie – alleen de staat mag geweld gebruiken om wetten te
handhaven (bijv. politie).
, Soevereiniteit – de staat heeft het hoogste gezag, zowel intern
(binnenlands) als extern (internationaal erkend).
Ontstaan van het Westfaalse statensysteem:
1648: Vrede van Westfalen:
Einde 30 jarige oorlog: Deze oorlog eindigde met de Vrede van
Westfalen
Begin punt van moderne statensysteem: Vanaf dat moment werden
landen (staten) erkend als zelfstandige eenheden met hun eigen
grenzen en regering.
Kernprincipes van het Westfaals statensysteem (de regeling en
onderlinge verhoudingen tussen staten)
Territoriale soevereiniteit: Elke staat heeft het hoogste gezag
binnen zijn eigen grondgebied.
Non-interventie in binnenlandse aangelegenheden: Andere
landen mogen zich niet bemoeien met wat er binnen een
staat gebeurt.
Juridische gelijkheid tussen staten: Grote en kleine landen
worden in principe gelijk behandeld in het internationaal
recht.
Diplomatie als basis voor internationale betrekkingen: Staten
lossen conflicten op via overleg, verdragen en ambassadeurs,
in plaats van alleen oorlog.