16. MACRO-ECONOMISCHE ANALYSE: WAT EN WAAROM?
(16.1, 16.2 & 16.4 in HB)
Macro-economie niet steeds zomaar optelsom van wat er op micro-economisch
vlak gebeurt à er zijn bijkomende inzichten:
- Band tussen markten van finale goederen en markten van productiefactoren
(terugkoppeling)
o Economische kringloop en de Wet van Say
- Gebruik van geld
o Ontregeling van geldstroom kan reële goederen- en dienstenstroom
beïnvloeden (financiële crisis) è geld is niet neutraal
- Informatie- en coördinatieproblemen die impact hebben op economie (“animal
spirits”)
Eenvoudige economische kringloop: besteding voor de ene is het inkomen voor de
andere
1: de binnenste kringloop à de reële stroom
Onderzijde kringloop: bestedingszijde:
- bedrijven verkopen output aan gezinnen
- totale opbrengst van deze verkopen:
- notatie aggregaten P.Q (i.p.v. pi en qi )
Bovenzijde kringloop: inkomenszijde
- bedrijven kopen productiefactoren
- arbeiders vergoed met loon
- verschaffers kapitaal: interest en/of dividend.
De wet van Say: uitdrukking van die samenhang (de kringloop): “elk aanbod creëert zijn
eigen vraag”
à productie leidt vanzelf tot vraag naar goederen en diensten waardoor er nooit
vraagtekort kan zijn
De samenhang zorgt er ook voor dat het macro-economische effect dus niet gelijk is aan
de optelsom van micro-economische effecten = fallacy of composition (: het geheel is
,groter/anders dan de delen)
+ er zijn informatie- en coordinatieproblemen
Als je een goed krijgt van iemand (je koopt iets), gaat je geld in de andere richting van de
kringloop
Identiteit van Fisher: P*Q = M*V à de geldwaarde van de goederenstroom = de waarde
van de geldstroom
beide kringlopen geven zelfde onderliggende realiteit weer en hebben dus dezelfde
waarde, maar:
- in micro-economie is geld neutraal: alle prijzen (dus zowel inkomens – o.a. prijs
van arbeid – als consumptieprijzen) vermenigvuldigen met zelfde factor à geen
verandering in gedrag (bvb. invoering €)
- in macro: geld is niet neutraal à geld heeft wel degelijk effect op reële
grootheden
opm.: hét voorbeeld: financiële crisis 2008 => recessie 2009
maar ook: monetair beleid bij Coronaschok
“QE” = quantitative easing (= een vorm van directe geldschepping door een
centrale bank waarbij de bank effecten aankoopt met geld dat daartoe gecreëerd
wordt à noodmaatregel om prijsstabiliteit te bewerkstelligen)
Coördinatieproblemen:
- Motivatie voor investeringen:
o verwachting dat toekomstige vraag zal stijgen, maar: onzekerheid m.b.t.
toekomst
o onzekerheid => bedrijven ‘kijken naar elkaar’
§ B zet grote investeringen op à blijkbaar ziet B toekomst
optimistisch tegemoet à signaal voor bedrijf A om te investeren
§ = investeringsboom met zelfvoedend karakter
§ investeringen = productie = inkomen
§ => optimisme wordt bevestigd (werkt ook voor negativisme)
, o = animal spirits (Keynes)
§ Informatie is vaak gebrekkig è cyclische bewegingen in de
productie
§ Vlagen van pessimisme en optimisme
- Spaarparadox:
o Sparen = het niet-consumeren van een deel van het inkomen
o Neiging om meer te sparen leidt tot minder sparen
§ falende coördinatie van gedrag van spaarders
§ individuele spaarder houdt geen rekening met collectief effect van
zijn toegenomen sparen
§ individuele rationaliteit kan leiden tot collectief ongunstig resultaat
o want: meer sparen à consumptie/vraag neemt af à productie neemt af
à inkomen neemt af (want kringloop) à men kan minder sparen dan
gepland
Door het toevoegen van de overheid aan de kringloop ontstaat er een verschil tussen het
inkomen van gezinnen voor en na belastingen.
Nettobelastingen = belastingen die gezinnen betalen – transferten die gezinnen
ontvangen van de overheid
Beschikbaar inkomen = inkomen voor belastingen – nettobelastingen
Opm.: de overheid treedt niet enkel op in de markt voor investeringsgoederen, maar
koopt ook consumptiegoederen à actief op beide goederenmarkten
Het macro-economisch denken valt in het algemeen uiteen in twee brede domeinen: de
analyse van conjunctuurcycli en het verklaren van langetermijngroei
- Conjunctuurcyclus: periode waarin de groei van de economische activiteit eerst
toeneemt om daarna terug te vallen en mogelijk ook een tijdje negatief te worden
à de economie schommelt rond een langeretermijntrend
- Langetermijngroei bekijkt de ontwikkeling van economische activiteit los van de
cycli
a) Klassieke economen (Smith 1776):
o prijsveranderingen zorgen ervoor dat verschillen tussen vraag en aanbod
verdwijnen en dat evenwicht altijd hersteld wordt
o Wet van Say: vermits aanbod zijn eigen vraag creëert kunnen er geen
langdurige macro-economische onevenwichten zijn
, b) Keynes reageerde sterk tegen de klassieke economen van zijn tijd
o Was in zijn werk sterk beïnvloed door Grote Depressie in jaren dertig:
daling productie met 20% tot 40% à stijging werkloosheid tot 25% (en
meer) van de actieve bevolking
§ Geen evenwichtsherstel à Keynes heeft hiervoor een verklaring:
loonrigiditeit en gebrekkige vraag zijn fenomenen die dit herstel
kunnen belemmeren
o Keynes zeer invloedrijk na WOII: vraag staat centraal (<-> aanbod bij Say
en klassieken) à aanzwengelen en afremmen van vraag (deels rol voor
overheid)
à om werkloosheid te beperken en/of inflatie af te remmen
à Nixon (president geworden 1968): “We are all Keynesians now”
o Keynesiaanse analye heeft als besluit dat de overheid een rol te vervullen
heeft en in een crisis zoals die van de Grote Depressie de vicieuze cirkel
moet verbreken door zelf meer te gaan besteden aan consumptie- en
investeringsgoederen = budgettair beleid
o Monetair niet of veel minder effectief
§ Indien rente tot 0% daalt dan monetair totaal ineffectief
o Tradeoff tussen wijzigingen algemene prijspeil en werkloosheid: lonen en
prijzen reageren met vertraging op een wijziging in de economische
activiteit, want zijn rigide
Maar: eind jaren 70 is er stagflatie en komt de Keynesiaanse analyse onder druk:
o Tijdens recessie/laagconjunctuur: overheidsuitgaven toenemen en/of
belastingen dalen (à budgettaire tekorten namen toe)
o Tijdens hoogconjunctuur zouden belastingen dan moeten stijden
(omgekeerde situatie tov laagconjunctuur), maar dit gebeurde niet altijd
(want politici maken zich met zo’n keuzes allesbehalve populair)
è asymmetrie in de toepassing van keynesiaanse ideeën leidde tot stijgende
overheidsschuld en steeds meer inflatie
c) Monetaristen (Friedman): vraagbeleid is problematisch à beperkte informatie,
timing, asymmetrisch toegepast: stijgende overheidsschuld en meer inflatie,
Keynes: anti-cyclisch interventies toepassen <-> politiek
o Monetair beleid effectiever dan budgettair
o Minder interventie, vooral geloof in flexibele prijzen <-> Keynes: ‘sticky
prices’
o Geloof in markten (Hayek: of in elk geval meer dan in de overheid)
o Introductie van verwachtingen: naarmate de prijzen stijgen, stijgen
immers ook de prijsverwachtingen en bijgevolg ook de lonen (wat op
termijn leidt tot rentestijgingen)
§ Lucas werkte deze theorie verder uit tot rational expectations-
theory: rationele gezinnen en bedrijven die perfect kunnen
inschatten wat de toekomst brengt
d) Neo-klassieken: terug naar klassieke theorie (in modernere versie) = micro-
economische grondslagen: individuen zijn rationeel, markten werken perfect à
geen coördinatieproblemen of animal spirits & minder (of geen) plaats voor
overheidsinterventie of monetaire interventie
è Resultaat: Real Business cycle (RBC) theorie (jaren 80, na de oliecirsis)