Rechtsfilosofie
LEH 1 - Is het nou écht nodig dat mensen het recht hebben om hun mening te uiten?
Rechtsfilosofisch perspectief: waarom verdienen uitingen bescherming? Wat zijn
gerechtvaardigde redenen om uitingen te beperken?
John Stuart Mill (1806 – 1873)
Centrale gedachte van zijn boek: politiek liberalisme
Economisch: vrije markt, zo min mogelijk overheidsingrijpen in economische
verhoudingen (Adam Smith).
Politiek: zo veel mogelijk vrijheid van burgers om te doen wat ze willen doen.
De centrale stelling van John Stuart Mill: ‘’only purpose for which power can rightfully
exercised over any member of a civilized community, against his will, is to prevent harm to
others’’.
Tekst 1: On Liberty (vrijheid van meningsuiting)
De centrale stelling van John Stuart Mill is dat ‘’only purpose for which power can be
rightfully exercised over any member of a civilized community, against his will, is to prevent
harm to others’’.
John Stuart Mill is dus geïnteresseerd in de beperkingen van de vrijheid door middel van
wetgeving. Je kunt andere manieren gebruiken om het gedrag van mensen te beïnvloeden
zoals het toespreken van mensen, je kunt ze waarschuwen en je kunt ze ontmoedigen. Dit
vindt hij prima.
De tekst gaat over de vraag: mag je door middel van wetgeving en in het bijzonder
strafwetgeving de vrijheid van mensen beperken door bepaalde dingen te verbieden en door
sancties te stellen op het overtreden van die bepalingen?
Met andere woorden: mag het geweldsapparaat van de staat worden gebruikt, door middel
van regelgeving, om de vrijheid van mensen te beperken? Mills antwoord is dat de enige
reden waarom macht op een rechtmatige manier of een gerechtvaardigde manier kan
worden uitgeoefend over een lid van een beschaafde gemeenschap tegen zijn, het
voorkomen van schade aan anderen is.
Er is maar één reden waarom de overheid jouw vrijheid mag beperken, en dat is om
te voorkomen dat jij anderen schade toebrengt. Dit heet het schadebeginsel van Mill
Hoofdstuk 2: Over de vrijheid van denken en spreken
Zijn standpunt legt hij neer op pagina 53: ‘’Als de gehele mensheid met één uitzondering
dezelfde mening had, terwijl die ene persoon een tegengestelde opvatting koesterde, dan zou
de mensheid even weinig recht hebben om die ene persoon tot zwijgen te brengen dan hij
zou hebben om de mensheid het zwijgen op te leggen, als hij de macht had’’.
Mill over uitingsvrijheid: als er één iemand is die anders denkt, moet die het recht hebben
om die mening te kunnen uiten.
,De opbouw van het betoog (p.54, p.75) is een belangrijke passage waar Mill onderscheidt
maakt tussen hypotheses om te bewijzen dat de uitingsvrijheid zo belangrijk is. Hij kijkt eerst
naar de situatie dat de opvatting juist en dan naar de situatie dat de opvatting onjuist is.
‘’Het bijzondere kwaad van de onderdrukking van de meningsuiting is dat daardoor de
mensheid iets ontnomen wordt; het nageslacht evengoed als de huidige generatie; de
mensen die zich tegen deze mening verzetten nog meer dan de aanhangers daarvan. Als het
een juiste opvatting is, ontneemt men hen de mogelijkheid om hun dwaling door de
waarheid te vervangen; en als zij onjuist is missen zij, wat een bijna even groot goed is, het
duidelijker inzicht en de levendiger indruk van de waarheid, die ontstaan door het ontmoeten
van de dwaling. Het is nodig deze twee hypothesen, waarmee twee onderscheiden lijnen
van ons betoog overeenkomen, afzonderlijk te beschouwen”.
“Laten wij nu beginnen met het tweede gedeelte van ons betoog, en niet langer uitgaan van
de gedachte dat de heersende opvattingen onjuist zijn. Stel dat zij waar zijn…(p. 75)
Samenvatting en conclusies van het betoog (p. 97-98).
Ten eerste is het mogelijk dat een mening waaraan men het zwijgen oplegt toch waar is, hoe
zeker wij ook van onszelf zijn. Als wij dit ontkennen, matigen wij ons aan dat wij onfeilbaar
zijn.
Ten tweede is het mogelijk dat een onderdrukte opvatting, ook al is zij niet juist, toch een
element van de waarheid bevat; dit gebeurt heel vaak, en omdat de gangbare of heersende
opvatting over een onderwerp zelden of nooit de hele waarheid omvat, kan het resterende
deel van de waarheid alleen door een conflict van tegengestelde meningen daaraan
toegevoegd worden.
Ten derde zullen de meeste mensen de heersende opinie, zelfs als deze de volledige
waarheid omvat, aanhangen als een vooroordeel, met weinig begrip of gevoel voor de
rationele gronden ervan; tenzij men toestaat dat deze eerlijk en met kracht bestreden wordt,
en dit ook werkelijk gebeurt.
Want bovendien zal, als vierde, de betekenis van een leerstelling zelf het gevaar lopen
verloren te gaan of zwakker te worden, en haar noodzakelijke uitwerking op het karakter en
het gedrag verliezen: het dogma wordt niet meer dan een formele erkenning, die tot het
goede niets bijdraagt, maar die de weg verspert en de opkomst verhindert van iedere
oprechte en hartgrondige overtuiging, uit redelijke overwegingen of uit persoonlijke
ondervinding.
, Argumenten waarom de vrijheid van meningsuiting beschermingswaardig is:
Argument 1: als je opvattingen verbiedt, dat je dan ervan uitgaat dat je eigen opvattingen
onfeilbaar zijn, en die onfeilbaarheidsassumptie kun je niet maken als je kijkt naar het
verleden. Is het mogelijk dat de mening waaraan het zwijgen wordt opgelegd, toch waar is?
Fallibilisme (feilbaarheid)= wanneer je een opvatting verbiedt, ga je ervanuit dat de opvatting
die jij hebt de juiste opvatting is. Daarmee matig je jezelf aan dat je onfeilbaar bent.
Als men weigert naar een opvatting te luisteren, omdat men ervan overtuigd is dat zij niet
waar is, betekent dit dat men de eigen zekerheid gelijkstelt met absolute zekerheid. Elk
stilleggen van een discussie is een aanmatiging van onfeilbaarheid.
Onderbouwing dat er geen absolute zekerheid is:
“Elk tijdperk heeft opvattingen aangehangen die in volgende perioden niet alleen onjuist
maar zelfs onzinnig werden gevonden; en net zo zeker als allerlei vroeger aanvaarde ideeën
door het heden worden afgewezen, zullen talrijke nu gangbare ideeën door de toekomst
verworpen worden (p. 55)”.
Tegenwerping: “Als de overheid verbiedt wat zij als verderfelijk beschouwt, pretendeert zij
niet vrij te zijn van fouten, maar vervult zij de plicht om te handelen naar haar weloverwogen
overtuiging, hoe feilbaar ook” (p. 56).
Antwoord: “Juist een volledige vrijheid om onze opvattingen tegen te spreken en te
weerleggen, is de beslissende voorwaarde die ons het recht geeft om aan te nemen dat zij
waar zijn en ernaar te handelen; er is geen andere mogelijkheid voor een wezen met niet
meer dan menselijke vermogens om enige redelijke zekerheid te hebben dat hij gelijk
heeft”(p. 57) Hoe komt het wanneer iemands oordeel werkelijk vertrouwen verdient? Omdat
hij zijn geest heeft opengesteld voor kritiek op zijn opvattingen en gedrag (p.58).
“Als deze uitdaging niet aanvaard wordt, of als de poging om het tegendeel te bewijzen
mislukt, zijn we nog steeds verre van zeker; maar we hebben het beste gedaan dat in de
huidige toestand van het menselijk denken mogelijk is; we hebben niets nagelaten waardoor
de waarheid een kans krijgt om tot ons door te dringen; als we de strijd onbeslist laten,
mogen we hopen dat een betere waarheid, als die er is, gevonden zal worden zodra de
menselijke geest in staat is deze te bevatten; in de tussentijd kunnen we erin berusten dat we
zo dicht bij de waarheid zijn gekomen als in onze tijd mogelijk is. Dit is het niveau van
zekerheid dat een feilbaar wezen kan bereiken, en dit is de enige manier om er te komen (p.
59)”.
Vervolg fallibilisme:
Tegenwerping: Er zijn, zegt men, bepaalde opvattingen die zo nuttig zijn, om niet te zeggen zo
onmisbaar voor het algemeen welzijn, dat het de plicht is van een regering om deze
opvattingen in stand te houden, zoals zij ook elk ander maatschappelijk belang beschermt.
Antwoord: de mensen die zich op deze manier tevredenstellen, zien niet dat de aanmatiging
van onfeilbaarheid slechts van het ene punt naar het ander wordt verplaatst. Het nut van
een opvatting is zelf een kwestie van opvatting; even betwistbaar, even vatbaar voor twijfel,
LEH 1 - Is het nou écht nodig dat mensen het recht hebben om hun mening te uiten?
Rechtsfilosofisch perspectief: waarom verdienen uitingen bescherming? Wat zijn
gerechtvaardigde redenen om uitingen te beperken?
John Stuart Mill (1806 – 1873)
Centrale gedachte van zijn boek: politiek liberalisme
Economisch: vrije markt, zo min mogelijk overheidsingrijpen in economische
verhoudingen (Adam Smith).
Politiek: zo veel mogelijk vrijheid van burgers om te doen wat ze willen doen.
De centrale stelling van John Stuart Mill: ‘’only purpose for which power can rightfully
exercised over any member of a civilized community, against his will, is to prevent harm to
others’’.
Tekst 1: On Liberty (vrijheid van meningsuiting)
De centrale stelling van John Stuart Mill is dat ‘’only purpose for which power can be
rightfully exercised over any member of a civilized community, against his will, is to prevent
harm to others’’.
John Stuart Mill is dus geïnteresseerd in de beperkingen van de vrijheid door middel van
wetgeving. Je kunt andere manieren gebruiken om het gedrag van mensen te beïnvloeden
zoals het toespreken van mensen, je kunt ze waarschuwen en je kunt ze ontmoedigen. Dit
vindt hij prima.
De tekst gaat over de vraag: mag je door middel van wetgeving en in het bijzonder
strafwetgeving de vrijheid van mensen beperken door bepaalde dingen te verbieden en door
sancties te stellen op het overtreden van die bepalingen?
Met andere woorden: mag het geweldsapparaat van de staat worden gebruikt, door middel
van regelgeving, om de vrijheid van mensen te beperken? Mills antwoord is dat de enige
reden waarom macht op een rechtmatige manier of een gerechtvaardigde manier kan
worden uitgeoefend over een lid van een beschaafde gemeenschap tegen zijn, het
voorkomen van schade aan anderen is.
Er is maar één reden waarom de overheid jouw vrijheid mag beperken, en dat is om
te voorkomen dat jij anderen schade toebrengt. Dit heet het schadebeginsel van Mill
Hoofdstuk 2: Over de vrijheid van denken en spreken
Zijn standpunt legt hij neer op pagina 53: ‘’Als de gehele mensheid met één uitzondering
dezelfde mening had, terwijl die ene persoon een tegengestelde opvatting koesterde, dan zou
de mensheid even weinig recht hebben om die ene persoon tot zwijgen te brengen dan hij
zou hebben om de mensheid het zwijgen op te leggen, als hij de macht had’’.
Mill over uitingsvrijheid: als er één iemand is die anders denkt, moet die het recht hebben
om die mening te kunnen uiten.
,De opbouw van het betoog (p.54, p.75) is een belangrijke passage waar Mill onderscheidt
maakt tussen hypotheses om te bewijzen dat de uitingsvrijheid zo belangrijk is. Hij kijkt eerst
naar de situatie dat de opvatting juist en dan naar de situatie dat de opvatting onjuist is.
‘’Het bijzondere kwaad van de onderdrukking van de meningsuiting is dat daardoor de
mensheid iets ontnomen wordt; het nageslacht evengoed als de huidige generatie; de
mensen die zich tegen deze mening verzetten nog meer dan de aanhangers daarvan. Als het
een juiste opvatting is, ontneemt men hen de mogelijkheid om hun dwaling door de
waarheid te vervangen; en als zij onjuist is missen zij, wat een bijna even groot goed is, het
duidelijker inzicht en de levendiger indruk van de waarheid, die ontstaan door het ontmoeten
van de dwaling. Het is nodig deze twee hypothesen, waarmee twee onderscheiden lijnen
van ons betoog overeenkomen, afzonderlijk te beschouwen”.
“Laten wij nu beginnen met het tweede gedeelte van ons betoog, en niet langer uitgaan van
de gedachte dat de heersende opvattingen onjuist zijn. Stel dat zij waar zijn…(p. 75)
Samenvatting en conclusies van het betoog (p. 97-98).
Ten eerste is het mogelijk dat een mening waaraan men het zwijgen oplegt toch waar is, hoe
zeker wij ook van onszelf zijn. Als wij dit ontkennen, matigen wij ons aan dat wij onfeilbaar
zijn.
Ten tweede is het mogelijk dat een onderdrukte opvatting, ook al is zij niet juist, toch een
element van de waarheid bevat; dit gebeurt heel vaak, en omdat de gangbare of heersende
opvatting over een onderwerp zelden of nooit de hele waarheid omvat, kan het resterende
deel van de waarheid alleen door een conflict van tegengestelde meningen daaraan
toegevoegd worden.
Ten derde zullen de meeste mensen de heersende opinie, zelfs als deze de volledige
waarheid omvat, aanhangen als een vooroordeel, met weinig begrip of gevoel voor de
rationele gronden ervan; tenzij men toestaat dat deze eerlijk en met kracht bestreden wordt,
en dit ook werkelijk gebeurt.
Want bovendien zal, als vierde, de betekenis van een leerstelling zelf het gevaar lopen
verloren te gaan of zwakker te worden, en haar noodzakelijke uitwerking op het karakter en
het gedrag verliezen: het dogma wordt niet meer dan een formele erkenning, die tot het
goede niets bijdraagt, maar die de weg verspert en de opkomst verhindert van iedere
oprechte en hartgrondige overtuiging, uit redelijke overwegingen of uit persoonlijke
ondervinding.
, Argumenten waarom de vrijheid van meningsuiting beschermingswaardig is:
Argument 1: als je opvattingen verbiedt, dat je dan ervan uitgaat dat je eigen opvattingen
onfeilbaar zijn, en die onfeilbaarheidsassumptie kun je niet maken als je kijkt naar het
verleden. Is het mogelijk dat de mening waaraan het zwijgen wordt opgelegd, toch waar is?
Fallibilisme (feilbaarheid)= wanneer je een opvatting verbiedt, ga je ervanuit dat de opvatting
die jij hebt de juiste opvatting is. Daarmee matig je jezelf aan dat je onfeilbaar bent.
Als men weigert naar een opvatting te luisteren, omdat men ervan overtuigd is dat zij niet
waar is, betekent dit dat men de eigen zekerheid gelijkstelt met absolute zekerheid. Elk
stilleggen van een discussie is een aanmatiging van onfeilbaarheid.
Onderbouwing dat er geen absolute zekerheid is:
“Elk tijdperk heeft opvattingen aangehangen die in volgende perioden niet alleen onjuist
maar zelfs onzinnig werden gevonden; en net zo zeker als allerlei vroeger aanvaarde ideeën
door het heden worden afgewezen, zullen talrijke nu gangbare ideeën door de toekomst
verworpen worden (p. 55)”.
Tegenwerping: “Als de overheid verbiedt wat zij als verderfelijk beschouwt, pretendeert zij
niet vrij te zijn van fouten, maar vervult zij de plicht om te handelen naar haar weloverwogen
overtuiging, hoe feilbaar ook” (p. 56).
Antwoord: “Juist een volledige vrijheid om onze opvattingen tegen te spreken en te
weerleggen, is de beslissende voorwaarde die ons het recht geeft om aan te nemen dat zij
waar zijn en ernaar te handelen; er is geen andere mogelijkheid voor een wezen met niet
meer dan menselijke vermogens om enige redelijke zekerheid te hebben dat hij gelijk
heeft”(p. 57) Hoe komt het wanneer iemands oordeel werkelijk vertrouwen verdient? Omdat
hij zijn geest heeft opengesteld voor kritiek op zijn opvattingen en gedrag (p.58).
“Als deze uitdaging niet aanvaard wordt, of als de poging om het tegendeel te bewijzen
mislukt, zijn we nog steeds verre van zeker; maar we hebben het beste gedaan dat in de
huidige toestand van het menselijk denken mogelijk is; we hebben niets nagelaten waardoor
de waarheid een kans krijgt om tot ons door te dringen; als we de strijd onbeslist laten,
mogen we hopen dat een betere waarheid, als die er is, gevonden zal worden zodra de
menselijke geest in staat is deze te bevatten; in de tussentijd kunnen we erin berusten dat we
zo dicht bij de waarheid zijn gekomen als in onze tijd mogelijk is. Dit is het niveau van
zekerheid dat een feilbaar wezen kan bereiken, en dit is de enige manier om er te komen (p.
59)”.
Vervolg fallibilisme:
Tegenwerping: Er zijn, zegt men, bepaalde opvattingen die zo nuttig zijn, om niet te zeggen zo
onmisbaar voor het algemeen welzijn, dat het de plicht is van een regering om deze
opvattingen in stand te houden, zoals zij ook elk ander maatschappelijk belang beschermt.
Antwoord: de mensen die zich op deze manier tevredenstellen, zien niet dat de aanmatiging
van onfeilbaarheid slechts van het ene punt naar het ander wordt verplaatst. Het nut van
een opvatting is zelf een kwestie van opvatting; even betwistbaar, even vatbaar voor twijfel,