Vocabulaire unité 1 : chez le médecin
Afspraak
Een afspraak maken Fixer/prendre (un) rendez-vous
Een afspraak annuleren Annuler un rendez-vous
Een afspraak bevestigen Confirmer un rendez-vous
Een afspraak uitstellen Reporter un rendez-vous
Telefonisch bereikbaar zijn Être joignable par téléphone
Opbellen Téléphoner à qnn/ appeler qnn
Terugbellen Retéléphoner/rappeler
Blijf aan de lijn Ne quittez pas/ restez en ligne
Ik verbind u met hem/haar door Je vous le/la passe
Luider praten <-> stiller praten Parler plus fort <-> parler plus bas
Met wie spreek ik? C'est de la part de qui ?
Wie heb ik aan de lijn? C'est qui à l'appareil ?
Met wie heb ik de eer? A qui ai-je l'honneur ?
Past dat voor u? Ça vous convient ? / ça vous arrange ?
Dokter Un médecin/une femme médecin, un
toubib
Een dokter raadplegen Consulter un médecin
Dokter van wacht Le médecin de garde
Naar de dokter gaan Aller chez le médecin / aller voir le médecin
Wachtkamer La salle d'attente
Spreekkamer Le cabinet
Huisbezoek La visite à domicile
Symptomen
Symptoom Le symptôme
Een symptoom verschijnt, treedt op Apparaître, se manifester, se présenter
De symptomen verergeren Les symptômes s'aggravent
De patiënt vertoont symptomen Présenter, percevoir, ressentir
Vaststellen Constater, diagnostiquer
Verbinden met een ziekte Rattacher à une maladie
Zich niet goed voelen Se sentir mal
Pijn hebben Avoir mal
Aankomen, verdikken Prendre du poids, grossir
Afvallen, vermageren Perdre du poids, maigrir
Braken Vomir
Diarree hebben <-> geconstipeerd zijn Avoir la diarrhée <-> être constipé(e)
Harde <-> vloeibare stoelgang hebben Avoir des selles dures <-> liquides
Duizelig zijn Avoir un vertige/ avoir des vertiges/ avoir la
tête qui tourne
Avoir perdre connaissance/ Flauwvallen
s’évanouir/être tomber dans les pommes
Hees zijn Être enroué(e)/ avoir la voix rauque
Een droge keel hebben Avoir la gorge sèche
, Hoesten, de hoest Tousser, la toux
Een droge hoest hebben Avoir une toux sèche
Een vette hoest, slijmhoest hebben Avoir une toux grasse
Een hoestbui hebben Avoir un accès/ une quinte de toux
Fluimen ophoesten Cracher des glaires (f.)
Gezwollen, opgezette klieren hebben Avoir des ganglions (m.)
Hartkloppingen hebben Avoir des palpitations (f.)
De hik hebben Avoir le hoquet
Huiduitslag hebben Avoir des éruptions cutanées
Puist Le bouton
Koortsblaas Le bouton de fièvre
Eczema hebben Avoir de l’eczéma (m.)
Acne hebben Avoir de l’acné (f)
Jeuk hebben Avoir des démangeaisons (f.)
Zich krabben Se gratter
Kloven hebben Avoir des gerçures (f.) / des crevasses (f)
Koorts hebben Avoir de la fièvre/ de la température
De koorts stijgt/ is gestegen La fièvre monte/ est montée
De koorts daalt/ is gedaald La fièvre descend/ est descendue
La fièvre baisse/ a baissé
La fièvre diminue / a diminué
Kortademig zijn Avoir le souffle court/ avoir l’haleine courte
Moeilijkheden hebben om te ademen Avoir des difficultés à respirer/ du mal à
respirer
Een loopneus hebben Avoir le nez qui coule
Snot La morve
Zijn neus snuiten Se moucher
Een verstopte neus hebben Avoir le nez bouché
Misselijk zijn Avoir la nausée/ mal au coeur
Une indigestion Indigestie
Avoir mal digéré Slecht verteren
Niezen Éternuer
Gezondheid ( wanneer iemand niest) A tes/ vos souhaits
Rillen Grelotter/ frissonner
Rillingen hebben Avoir des frissons (m)
Slaperigheid La somnolence
Slapeloosheid L’insomnie (f),être insomniaque
Une nuit blanche Slapeloze nacht
Faire de cauchemars Nachtmeries hebben
Spierpijn hebben Avoir des courbatures (f)
Stuipen hebben Avoir/ faire des convulsions (f)
Tintelingen hebben ( in de vingers) Avoir des fourmillements (m)/ picotements
(m)
Vermoeidheid la fatigue
Weinig eetlust hebben Avoir peu d’appétit
Winderigheid La flatulence
Afspraak
Een afspraak maken Fixer/prendre (un) rendez-vous
Een afspraak annuleren Annuler un rendez-vous
Een afspraak bevestigen Confirmer un rendez-vous
Een afspraak uitstellen Reporter un rendez-vous
Telefonisch bereikbaar zijn Être joignable par téléphone
Opbellen Téléphoner à qnn/ appeler qnn
Terugbellen Retéléphoner/rappeler
Blijf aan de lijn Ne quittez pas/ restez en ligne
Ik verbind u met hem/haar door Je vous le/la passe
Luider praten <-> stiller praten Parler plus fort <-> parler plus bas
Met wie spreek ik? C'est de la part de qui ?
Wie heb ik aan de lijn? C'est qui à l'appareil ?
Met wie heb ik de eer? A qui ai-je l'honneur ?
Past dat voor u? Ça vous convient ? / ça vous arrange ?
Dokter Un médecin/une femme médecin, un
toubib
Een dokter raadplegen Consulter un médecin
Dokter van wacht Le médecin de garde
Naar de dokter gaan Aller chez le médecin / aller voir le médecin
Wachtkamer La salle d'attente
Spreekkamer Le cabinet
Huisbezoek La visite à domicile
Symptomen
Symptoom Le symptôme
Een symptoom verschijnt, treedt op Apparaître, se manifester, se présenter
De symptomen verergeren Les symptômes s'aggravent
De patiënt vertoont symptomen Présenter, percevoir, ressentir
Vaststellen Constater, diagnostiquer
Verbinden met een ziekte Rattacher à une maladie
Zich niet goed voelen Se sentir mal
Pijn hebben Avoir mal
Aankomen, verdikken Prendre du poids, grossir
Afvallen, vermageren Perdre du poids, maigrir
Braken Vomir
Diarree hebben <-> geconstipeerd zijn Avoir la diarrhée <-> être constipé(e)
Harde <-> vloeibare stoelgang hebben Avoir des selles dures <-> liquides
Duizelig zijn Avoir un vertige/ avoir des vertiges/ avoir la
tête qui tourne
Avoir perdre connaissance/ Flauwvallen
s’évanouir/être tomber dans les pommes
Hees zijn Être enroué(e)/ avoir la voix rauque
Een droge keel hebben Avoir la gorge sèche
, Hoesten, de hoest Tousser, la toux
Een droge hoest hebben Avoir une toux sèche
Een vette hoest, slijmhoest hebben Avoir une toux grasse
Een hoestbui hebben Avoir un accès/ une quinte de toux
Fluimen ophoesten Cracher des glaires (f.)
Gezwollen, opgezette klieren hebben Avoir des ganglions (m.)
Hartkloppingen hebben Avoir des palpitations (f.)
De hik hebben Avoir le hoquet
Huiduitslag hebben Avoir des éruptions cutanées
Puist Le bouton
Koortsblaas Le bouton de fièvre
Eczema hebben Avoir de l’eczéma (m.)
Acne hebben Avoir de l’acné (f)
Jeuk hebben Avoir des démangeaisons (f.)
Zich krabben Se gratter
Kloven hebben Avoir des gerçures (f.) / des crevasses (f)
Koorts hebben Avoir de la fièvre/ de la température
De koorts stijgt/ is gestegen La fièvre monte/ est montée
De koorts daalt/ is gedaald La fièvre descend/ est descendue
La fièvre baisse/ a baissé
La fièvre diminue / a diminué
Kortademig zijn Avoir le souffle court/ avoir l’haleine courte
Moeilijkheden hebben om te ademen Avoir des difficultés à respirer/ du mal à
respirer
Een loopneus hebben Avoir le nez qui coule
Snot La morve
Zijn neus snuiten Se moucher
Een verstopte neus hebben Avoir le nez bouché
Misselijk zijn Avoir la nausée/ mal au coeur
Une indigestion Indigestie
Avoir mal digéré Slecht verteren
Niezen Éternuer
Gezondheid ( wanneer iemand niest) A tes/ vos souhaits
Rillen Grelotter/ frissonner
Rillingen hebben Avoir des frissons (m)
Slaperigheid La somnolence
Slapeloosheid L’insomnie (f),être insomniaque
Une nuit blanche Slapeloze nacht
Faire de cauchemars Nachtmeries hebben
Spierpijn hebben Avoir des courbatures (f)
Stuipen hebben Avoir/ faire des convulsions (f)
Tintelingen hebben ( in de vingers) Avoir des fourmillements (m)/ picotements
(m)
Vermoeidheid la fatigue
Weinig eetlust hebben Avoir peu d’appétit
Winderigheid La flatulence
