1. Brightspace, opdrachten 1.1. t/m 1.4.
In de klinische psychologie wordt veelvuldig gebruikgemaakt van de Diagnostic and
Statistical Manual of Mental Disorders, of kortweg de DSM. Zoals de naam al zegt,
beschrijft het systeem een groot aantal stoornissen. In de klinische psychologie worden
mensen die worstelen met hun mentale gezondheid aangeduid als een patiënt of cliënt
met een psychische stoornis. Hiervoor heb je gelezen dat ons beeld van het abnormale in
de mens in de loop van de afgelopen eeuwen behoorlijk veranderd is. Desalniettemin
wordt nog steeds regelmatig gesproken over een patiënt en een psychische stoornis, ook
in het dagelijks leven.
Vraag 1.1.1. Kun je aangeven waarom de termen psychische stoornis en patiënt
eigenlijk geen wenselijke termen zijn? En kun je bedenken wat het gebruik van deze
termen voor gevolgen kan hebben?
De term psychische stoornis voldoet aan de definitie van een stigma: een onderscheidend
kenmerk dat negatief beoordeeld wordt. De term patiënt wordt gebruikt voor iemand die
een behandeling nodig heeft omdat het niet goed gaat. Als je worstelt met je mentale
gezondheid, is er dus iets mis met je: je hebt een negatief kenmerk en je moet behandeld
worden. Beide termen werken stigmatisering in de hand.
Mensen met een stigma, en dus patiënten met een stoornis, zullen hun onderscheidend
kenmerk vaak niet kenbaar maken; ze weten immers dat dat negatieve gevolgen kan
hebben. Ze kunnen apart worden gezet en vermeden worden. Je kunt je voorstellen dat
als je in een sollicitatiebrief schrijft dat je autisme hebt, de kans aanwezig is dat je
daarom niet uitgenodigd wordt voor een gesprek. De negatieve gevolgen kunnen ertoe
leiden dat mensen de negatieve beoordelingen op zichzelf gaan toepassen. Ze gaan dan
het idee dat ze anders zijn dan anderen overnemen. Dan kan het een onderdeel worden
van hun identiteit. Mensen kunnen dan gaan denken in termen van ‘ ik ben een autist’.
Vraag 1.1.2. Welke termen zouden we dan wél moeten gebruiken?
Heel veel mensen zijn in een bepaalde periode in hun leven somber of hebben
stemmingswisselingen, zorgen en angsten of zijn erg gestrest. Sommige mensen zijn
nooit somber, hebben nooit stemmingswisselingen, zorgen en angsten of zijn nooit
gestrest. Mensen variëren dus en daarom kan er beter gesproken worden over psychische
variatie en over kwetsbaarheden.
Vraag 1.1.3. Kun je aangeven wat het verschil is tussen een patiënt en een cliënt?
Een cliënt is een klant, iemand die gebruikmaakt van de diensten van anderen voor
problemen waar de cliënt zelf geen of minder verstand van heeft en dus niet zelf opgelost
krijgt. Een patiënt is iemand waarmee het niet goed gaat en die behandeld moet worden.
Een patiënt maakt in feite ook gebruik van de diensten van anderen voor problemen die
niet zelf opgelost kunnen worden. In de klinische psychologie worden beide termen dan
ook door elkaar gebruikt. Er is veel discussie over welke term passender zou zijn.
Sommigen geven aan dat de term cliënt beter is, omdat dat de gelijkwaardigheid tussen
hulpverlener en hulpvrager suggereert en minder stigmatiserend werkt dan de term
patiënt. Anderen stellen dat de term patiënt beter is, omdat onderkend moet worden dat
het mensen zijn die echt hulp nodig hebben en anders het risico bestaat dat hun
ziektelast door personen met economisch belang (zorgmanagers, politici en
zorgverzekeraars) verhuld kan worden.
Seligman, Walker en Rosenhan (2001) onderscheiden zeven factoren die bepalen of
gedrag beschouwd kan worden als ‘abnormaal’ of pathologisch. Naarmate er meer van
deze factoren duidelijker aanwezig zijn, wordt de consensus groter omtrent gedrag in
,termen van normaal en abnormaal, zowel onder leken als onder psychiaters en klinisch
psychologen. Welke factoren zijn dit en wat houden ze in?
- Persoonlijk lijden, hoewel dit geen voorwaarde is omdat persoonlijk lijden ook het
tijdelijke gevolg van een gebeurtenis kan zijn
- (Dis)functionaliteit van gedrag, dat wil zeggen: gedrag dat het beroepsmatig en
relationeel functioneren van het individu zelf belemmert, maar ook het
functioneren van anderen
- Irrationeel en onbegrijpelijk gedrag, waar geen logica of zin in ontdekt kan worden
- Onvoorspelbaarheid en controleverlies in situaties waarin de regels die normaliter
het gedrag sturen nu niet meer werken, of in situaties waarin de oorzaak of
aanleiding van het gedrag voor de toeschouwer onbekend is
- Opvallend en onconventioneel gedrag, gedrag dus dat sterk afwijkt van het
gangbare gedrag en sociaal onwenselijk is, hoewel dit ook afhankelijk is van de
omgeving
- Gedrag dat gevoelens van ongemak oproept, zoals gedrag waarmee impliciete
sociale verwachtingen ofwel ‘restregels' (Scheff, 1966) worden geschonden
- Morele normen overtredend gedrag, ofwel gedrag dat in mindere mate
overeenkomt met ideeën over optimaal functioneren.
-
Vraag 1.2.2. In de DSM-5-TR staat een definitie van psychische aandoeningen. Welke
vormen van gedrag worden door deze definitie uitgesloten?
De definitie sluit te verwachten en cultureel aanvaarde reacties uit. Zo is het vrijwel
vanzelfsprekend en cultureel aanvaardbaar als iemand na het overlijden van een dierbare
verdrietig is en rouwt. Als dit echter na een langdurige periode niet verandert, is er
mogelijk sprake van een stoornis. Deviant gedrag dat voortkomt uit lidmaatschap van een
politieke of religieuze overtuiging wordt ook uitgesloten. Het vertellen van eigen intenties
aan voorouders bijvoorbeeld, iets dat jaarlijks in China gebeurt, wordt niet beschouwd als
een mentale stoornis, evenals de aanhoudende protesten van de boeren tegen het
stikstofbeleid. Ten slotte wordt gedrag dat voortkomt uit een persoonlijk conflict tussen
individu en maatschappij, zoals het maken van controversiële kunst, uitgesloten van een
stoornis.
, 2. Brightspace opdrachten 2.1. t/m 2.3.
Vraag 2.1.1.1. Wat is een persoonlijkheidstrek?
Een persoonlijkheidstrek verwijst naar patronen van gevoelens, gedachten en gedrag van
individuen. Twee termen zijn hierbij van belang: consistentie en onderscheid.
Met consistentie wordt bedoeld dat de trek een bepaalde regelmatigheid beschrijft in
iemands gedrag. Iemand is bijvoorbeeld meestal en voor de meeste mensen zorgzaam.
Met onderscheid wordt bedoeld dat de trek niet bij iedereen (in dezelfde mate) aanwezig
is. De ene persoon is erg zorgzaam, de ander juist niet of minder.
Vraag 2.1.1.2. Wat zijn de functies van persoonlijkheidstrekken?
Een eerste functie is beschrijvend. Een persoonlijkheidstrek is een samenvatting van
gedrag en biedt zo de mogelijkheid om een persoon te beschrijven. Als een man zegt dat
zijn echtgenoot zorgzaam is, dan weet iedereen wat hij daarmee bedoelt.
Een tweede functie is voorspellend. De persoonlijkheidstrek geeft een indicatie van hoe
iemand zich in de toekomst zal gedragen. Als de manager van een ziekenhuis op zoek is
naar verplegend personeel, dan is zorgzaamheid een belangrijke trek om aandacht aan te
besteden tijdens de sollicitatie.
De derde functie is verklarend. Persoonlijkheidstrekken kunnen een biologische grondslag
hebben. Deze biologische grondslag biedt dan een verklaring voor de trek en voor
trekgerelateerd gedrag. Mogelijk zit zorgzaamheid dus in de genen.
Vraag 2.1.2.1. Wat zijn de verschillen tussen de benadering van Allport en die van
Eysenck en Cattell?
Allport hanteerde een ideografische benadering. Hij legde de nadruk op de uniekheid van
een individu. Hij deed uitvoerig onderzoek naar de organisatie van
persoonlijkheidstrekken bij individuen en trachtte op die wijze kennis te vergaren over
mensen in het algemeen.
Deze benadering staat in contrast met de nomothetische benadering van Eysenk en
Cattell. Zij beschreven een groot aantal individuen in termen van universele
persoonlijkheidstrekken en maakten daarvoor gebruik van factoranalytische studies. In
zulke studies beantwoordt een groot aantal individuen een groot aantal items. Vervolgens
wordt gekeken welke items met elkaar samenhangen of clusteren. Wanneer mensen
bijvoorbeeld aangeven graag met een reisgezelschap op vakantie te gaan, kun je
verwachten dat zij ook zullen aangeven het plezierig te vinden om nieuwe mensen te
leren kennen, maar dat zij waarschijnlijk niet zullen aangeven graag alleen te zijn en tijd
alleen door te brengen. Clusters van items die samenhangen kunnen wijzen op een
onderliggende factor, bijvoorbeeld introversie.
Vraag 2.1.2.2. Welke voordelen en nadelen kleven aan beide benaderingen?
Een belangrijk voordeel van de benadering van Allport is dat deze resulteert in een
uitgebreide beschrijving van de unieke karakteristieke eigenschappen van een persoon.
Een nadeel is dat de benadering zich niet goed leent om gemeenschappelijke kenmerken
tussen individuen te onderscheiden.
Het voordeel van de benadering van Eysenck en Cattell is dat een factoranalyse niet
afhankelijk is van observaties van theoretici, wat haar objectiever maakt. Een nadeel is
echter dat deze benadering geen antwoord geeft op de vraag waarom mensen
verschillen.
Vraag 2.2.1.1. Wat is de lexicale hypothese?
De lexicale hypothese gaat ervan uit dat persoonlijkheidstrekken zo belangrijk zijn dat
zij worden uitgedrukt in de taal die mensen gebruiken om zichzelf en anderen te
In de klinische psychologie wordt veelvuldig gebruikgemaakt van de Diagnostic and
Statistical Manual of Mental Disorders, of kortweg de DSM. Zoals de naam al zegt,
beschrijft het systeem een groot aantal stoornissen. In de klinische psychologie worden
mensen die worstelen met hun mentale gezondheid aangeduid als een patiënt of cliënt
met een psychische stoornis. Hiervoor heb je gelezen dat ons beeld van het abnormale in
de mens in de loop van de afgelopen eeuwen behoorlijk veranderd is. Desalniettemin
wordt nog steeds regelmatig gesproken over een patiënt en een psychische stoornis, ook
in het dagelijks leven.
Vraag 1.1.1. Kun je aangeven waarom de termen psychische stoornis en patiënt
eigenlijk geen wenselijke termen zijn? En kun je bedenken wat het gebruik van deze
termen voor gevolgen kan hebben?
De term psychische stoornis voldoet aan de definitie van een stigma: een onderscheidend
kenmerk dat negatief beoordeeld wordt. De term patiënt wordt gebruikt voor iemand die
een behandeling nodig heeft omdat het niet goed gaat. Als je worstelt met je mentale
gezondheid, is er dus iets mis met je: je hebt een negatief kenmerk en je moet behandeld
worden. Beide termen werken stigmatisering in de hand.
Mensen met een stigma, en dus patiënten met een stoornis, zullen hun onderscheidend
kenmerk vaak niet kenbaar maken; ze weten immers dat dat negatieve gevolgen kan
hebben. Ze kunnen apart worden gezet en vermeden worden. Je kunt je voorstellen dat
als je in een sollicitatiebrief schrijft dat je autisme hebt, de kans aanwezig is dat je
daarom niet uitgenodigd wordt voor een gesprek. De negatieve gevolgen kunnen ertoe
leiden dat mensen de negatieve beoordelingen op zichzelf gaan toepassen. Ze gaan dan
het idee dat ze anders zijn dan anderen overnemen. Dan kan het een onderdeel worden
van hun identiteit. Mensen kunnen dan gaan denken in termen van ‘ ik ben een autist’.
Vraag 1.1.2. Welke termen zouden we dan wél moeten gebruiken?
Heel veel mensen zijn in een bepaalde periode in hun leven somber of hebben
stemmingswisselingen, zorgen en angsten of zijn erg gestrest. Sommige mensen zijn
nooit somber, hebben nooit stemmingswisselingen, zorgen en angsten of zijn nooit
gestrest. Mensen variëren dus en daarom kan er beter gesproken worden over psychische
variatie en over kwetsbaarheden.
Vraag 1.1.3. Kun je aangeven wat het verschil is tussen een patiënt en een cliënt?
Een cliënt is een klant, iemand die gebruikmaakt van de diensten van anderen voor
problemen waar de cliënt zelf geen of minder verstand van heeft en dus niet zelf opgelost
krijgt. Een patiënt is iemand waarmee het niet goed gaat en die behandeld moet worden.
Een patiënt maakt in feite ook gebruik van de diensten van anderen voor problemen die
niet zelf opgelost kunnen worden. In de klinische psychologie worden beide termen dan
ook door elkaar gebruikt. Er is veel discussie over welke term passender zou zijn.
Sommigen geven aan dat de term cliënt beter is, omdat dat de gelijkwaardigheid tussen
hulpverlener en hulpvrager suggereert en minder stigmatiserend werkt dan de term
patiënt. Anderen stellen dat de term patiënt beter is, omdat onderkend moet worden dat
het mensen zijn die echt hulp nodig hebben en anders het risico bestaat dat hun
ziektelast door personen met economisch belang (zorgmanagers, politici en
zorgverzekeraars) verhuld kan worden.
Seligman, Walker en Rosenhan (2001) onderscheiden zeven factoren die bepalen of
gedrag beschouwd kan worden als ‘abnormaal’ of pathologisch. Naarmate er meer van
deze factoren duidelijker aanwezig zijn, wordt de consensus groter omtrent gedrag in
,termen van normaal en abnormaal, zowel onder leken als onder psychiaters en klinisch
psychologen. Welke factoren zijn dit en wat houden ze in?
- Persoonlijk lijden, hoewel dit geen voorwaarde is omdat persoonlijk lijden ook het
tijdelijke gevolg van een gebeurtenis kan zijn
- (Dis)functionaliteit van gedrag, dat wil zeggen: gedrag dat het beroepsmatig en
relationeel functioneren van het individu zelf belemmert, maar ook het
functioneren van anderen
- Irrationeel en onbegrijpelijk gedrag, waar geen logica of zin in ontdekt kan worden
- Onvoorspelbaarheid en controleverlies in situaties waarin de regels die normaliter
het gedrag sturen nu niet meer werken, of in situaties waarin de oorzaak of
aanleiding van het gedrag voor de toeschouwer onbekend is
- Opvallend en onconventioneel gedrag, gedrag dus dat sterk afwijkt van het
gangbare gedrag en sociaal onwenselijk is, hoewel dit ook afhankelijk is van de
omgeving
- Gedrag dat gevoelens van ongemak oproept, zoals gedrag waarmee impliciete
sociale verwachtingen ofwel ‘restregels' (Scheff, 1966) worden geschonden
- Morele normen overtredend gedrag, ofwel gedrag dat in mindere mate
overeenkomt met ideeën over optimaal functioneren.
-
Vraag 1.2.2. In de DSM-5-TR staat een definitie van psychische aandoeningen. Welke
vormen van gedrag worden door deze definitie uitgesloten?
De definitie sluit te verwachten en cultureel aanvaarde reacties uit. Zo is het vrijwel
vanzelfsprekend en cultureel aanvaardbaar als iemand na het overlijden van een dierbare
verdrietig is en rouwt. Als dit echter na een langdurige periode niet verandert, is er
mogelijk sprake van een stoornis. Deviant gedrag dat voortkomt uit lidmaatschap van een
politieke of religieuze overtuiging wordt ook uitgesloten. Het vertellen van eigen intenties
aan voorouders bijvoorbeeld, iets dat jaarlijks in China gebeurt, wordt niet beschouwd als
een mentale stoornis, evenals de aanhoudende protesten van de boeren tegen het
stikstofbeleid. Ten slotte wordt gedrag dat voortkomt uit een persoonlijk conflict tussen
individu en maatschappij, zoals het maken van controversiële kunst, uitgesloten van een
stoornis.
, 2. Brightspace opdrachten 2.1. t/m 2.3.
Vraag 2.1.1.1. Wat is een persoonlijkheidstrek?
Een persoonlijkheidstrek verwijst naar patronen van gevoelens, gedachten en gedrag van
individuen. Twee termen zijn hierbij van belang: consistentie en onderscheid.
Met consistentie wordt bedoeld dat de trek een bepaalde regelmatigheid beschrijft in
iemands gedrag. Iemand is bijvoorbeeld meestal en voor de meeste mensen zorgzaam.
Met onderscheid wordt bedoeld dat de trek niet bij iedereen (in dezelfde mate) aanwezig
is. De ene persoon is erg zorgzaam, de ander juist niet of minder.
Vraag 2.1.1.2. Wat zijn de functies van persoonlijkheidstrekken?
Een eerste functie is beschrijvend. Een persoonlijkheidstrek is een samenvatting van
gedrag en biedt zo de mogelijkheid om een persoon te beschrijven. Als een man zegt dat
zijn echtgenoot zorgzaam is, dan weet iedereen wat hij daarmee bedoelt.
Een tweede functie is voorspellend. De persoonlijkheidstrek geeft een indicatie van hoe
iemand zich in de toekomst zal gedragen. Als de manager van een ziekenhuis op zoek is
naar verplegend personeel, dan is zorgzaamheid een belangrijke trek om aandacht aan te
besteden tijdens de sollicitatie.
De derde functie is verklarend. Persoonlijkheidstrekken kunnen een biologische grondslag
hebben. Deze biologische grondslag biedt dan een verklaring voor de trek en voor
trekgerelateerd gedrag. Mogelijk zit zorgzaamheid dus in de genen.
Vraag 2.1.2.1. Wat zijn de verschillen tussen de benadering van Allport en die van
Eysenck en Cattell?
Allport hanteerde een ideografische benadering. Hij legde de nadruk op de uniekheid van
een individu. Hij deed uitvoerig onderzoek naar de organisatie van
persoonlijkheidstrekken bij individuen en trachtte op die wijze kennis te vergaren over
mensen in het algemeen.
Deze benadering staat in contrast met de nomothetische benadering van Eysenk en
Cattell. Zij beschreven een groot aantal individuen in termen van universele
persoonlijkheidstrekken en maakten daarvoor gebruik van factoranalytische studies. In
zulke studies beantwoordt een groot aantal individuen een groot aantal items. Vervolgens
wordt gekeken welke items met elkaar samenhangen of clusteren. Wanneer mensen
bijvoorbeeld aangeven graag met een reisgezelschap op vakantie te gaan, kun je
verwachten dat zij ook zullen aangeven het plezierig te vinden om nieuwe mensen te
leren kennen, maar dat zij waarschijnlijk niet zullen aangeven graag alleen te zijn en tijd
alleen door te brengen. Clusters van items die samenhangen kunnen wijzen op een
onderliggende factor, bijvoorbeeld introversie.
Vraag 2.1.2.2. Welke voordelen en nadelen kleven aan beide benaderingen?
Een belangrijk voordeel van de benadering van Allport is dat deze resulteert in een
uitgebreide beschrijving van de unieke karakteristieke eigenschappen van een persoon.
Een nadeel is dat de benadering zich niet goed leent om gemeenschappelijke kenmerken
tussen individuen te onderscheiden.
Het voordeel van de benadering van Eysenck en Cattell is dat een factoranalyse niet
afhankelijk is van observaties van theoretici, wat haar objectiever maakt. Een nadeel is
echter dat deze benadering geen antwoord geeft op de vraag waarom mensen
verschillen.
Vraag 2.2.1.1. Wat is de lexicale hypothese?
De lexicale hypothese gaat ervan uit dat persoonlijkheidstrekken zo belangrijk zijn dat
zij worden uitgedrukt in de taal die mensen gebruiken om zichzelf en anderen te