WO: ruimte vakdidactiek
1. Geografisch besef: wat??
Deel 1= Een geografisch wereldbeeld
De leerlingen bouw een wereldbeeld op. Bij binnenkomstop
de bassischool staan er al beelden op uit eigen ervaringen
(mental map). Op school knopen ze hier nieuwe kennis en
ervaringen aan vast en wordt de al aanwezige kennis
aangevuld en bijgesteld.
Zo leren kinderen hoe gebieden en plaatsen dichtbij en veraf eruit zien.
Ook leren ze plaatsnamen en het verhaal achter de plaatsnamen. Het is
ook belangrijk dat ze ruimtelijke patronen leren zien, bv. het patroon
van dicht- en dunbevolkte steden. Ook is het belangrijk dat ze weten dat je
op verschillende schaalniveaus (ruimtelijke niveaus) andere
patronen ziet. Deze verschillen zijn:
Lokale schaalniveau:
kleinere gebieden zoals
dorp of gemeente
Nationale schaalniveau:
betrekking op een heel
land
Hierdoor krijgen kinderen een
geografisch wereldbeeld.
Deel 2= Kennis van en inzicht in ruimtelijke vraagstukken
Om de wereld te begrijpen zijn ruimtelijke vraagstukken en de
oorzaken en gevolgen hiervan belangrijk. Dit zijn vraagstukken zoals
klimaatverandering, vervuiling, migratie,… maar ook mogelijkheden,
beperking en gevaren van de natuur voor de mens.
Kinderen krijgen rechtstreeks of onrechtstreeks te maken met problemen
via de media. Actualiteit kan niet genegeerd worden en vormt vaak de
aanleiding voor een wo-les of thema. We willen dat dat leerlingen hun
omgeving en de wereld leren kennen. Om dit te kunnen bereiken moeten
met verschillenden perspectieven naar het verleden en de toekomst
kijken. We leren ze daarom kritisch denken over ruimtelijke vraagstukken.
Deel3= De geografische benadering
Hierbij gaat het om de manier van denken. Het betreft het (leren) stellen
van geografische vragen: waar? Waarom daar? Wat is het effect op de
omgeving? Waar nog meer? Hoe verandert het? Leerkrachten stellen
geografische vragen en laten kinderen nadenken vanuit verschillende
, WO: ruimte vakdidactiek
perspectieven (=invalshoeken). Leerlingen kunnen de geografische
werkwijze gebruiken en met geografische informatie omgaan.
De soorten vragen:
Waar is dat? (alles is gelokaliseerd)
Beschrijf wat je waar ziet, liefst adhv een kaart of atlas. Door leerlingen in
de klas plaatsen te laten opzoeken in de atlas of ze laten wijzen op een
(digitale) kaart, ontwikkelen ze hun wereldbeeld en wordt hun mentale
kaart aangevuld.
Waarom is dat daar? (geen 2 plaatsen zijn hetzelfde)
Aan de hand van de relatie tussen mens en natuur kan je verklaren
waarom je iets op een bepaalde plek ziet. Natuurlijke omstandigheden
bepalen het menselijk handelen. Een vulkaanuitbarsting komt in het
nieuws doordat er mensen wonen, en niet doordat er een vulkaan staat.
Wat zie je als je in- en uitzoomt? (op een andere schaal zie je andere
dingen)
Je schaalniveau wisselt door te beschrijven hoe het globale beeld er van
dichtbij uitziet (en omgekeerd).
Hoe verandert dat? (geen plaats blijft hetzelfde)
Inzicht in hoe een plaats er in het verleden uitzag en hoe deze er nu
uitziet, helpt leerlingen na te denken over hoe deze er in de toekomst
mogelijks kan uitzien.
Wat zijn de voor- en nadelen of de gevolgen daarvan? (kijkend vanuit
een ander perspectief (=invalshoek) kan je andere dingen zien)
Om een genuanceerd wereldbeeld te krijgen, moeten de leerlingen de
wereld bekijken vanuit verschillenden perspectieven of invalshoeken,
(economisch, politiek, natuurlijk,…). Hierdoor leren leerlingen ook dat
verschijnselen in de wereld door verschillenden groepen anders
gewaardeerd wordt.
2. Het geografisch analysemodel
(Van der Schee-Trimp)
Aan de hand van dit model kan
je lessen ruimte opbouwen. Om
1. Geografisch besef: wat??
Deel 1= Een geografisch wereldbeeld
De leerlingen bouw een wereldbeeld op. Bij binnenkomstop
de bassischool staan er al beelden op uit eigen ervaringen
(mental map). Op school knopen ze hier nieuwe kennis en
ervaringen aan vast en wordt de al aanwezige kennis
aangevuld en bijgesteld.
Zo leren kinderen hoe gebieden en plaatsen dichtbij en veraf eruit zien.
Ook leren ze plaatsnamen en het verhaal achter de plaatsnamen. Het is
ook belangrijk dat ze ruimtelijke patronen leren zien, bv. het patroon
van dicht- en dunbevolkte steden. Ook is het belangrijk dat ze weten dat je
op verschillende schaalniveaus (ruimtelijke niveaus) andere
patronen ziet. Deze verschillen zijn:
Lokale schaalniveau:
kleinere gebieden zoals
dorp of gemeente
Nationale schaalniveau:
betrekking op een heel
land
Hierdoor krijgen kinderen een
geografisch wereldbeeld.
Deel 2= Kennis van en inzicht in ruimtelijke vraagstukken
Om de wereld te begrijpen zijn ruimtelijke vraagstukken en de
oorzaken en gevolgen hiervan belangrijk. Dit zijn vraagstukken zoals
klimaatverandering, vervuiling, migratie,… maar ook mogelijkheden,
beperking en gevaren van de natuur voor de mens.
Kinderen krijgen rechtstreeks of onrechtstreeks te maken met problemen
via de media. Actualiteit kan niet genegeerd worden en vormt vaak de
aanleiding voor een wo-les of thema. We willen dat dat leerlingen hun
omgeving en de wereld leren kennen. Om dit te kunnen bereiken moeten
met verschillenden perspectieven naar het verleden en de toekomst
kijken. We leren ze daarom kritisch denken over ruimtelijke vraagstukken.
Deel3= De geografische benadering
Hierbij gaat het om de manier van denken. Het betreft het (leren) stellen
van geografische vragen: waar? Waarom daar? Wat is het effect op de
omgeving? Waar nog meer? Hoe verandert het? Leerkrachten stellen
geografische vragen en laten kinderen nadenken vanuit verschillende
, WO: ruimte vakdidactiek
perspectieven (=invalshoeken). Leerlingen kunnen de geografische
werkwijze gebruiken en met geografische informatie omgaan.
De soorten vragen:
Waar is dat? (alles is gelokaliseerd)
Beschrijf wat je waar ziet, liefst adhv een kaart of atlas. Door leerlingen in
de klas plaatsen te laten opzoeken in de atlas of ze laten wijzen op een
(digitale) kaart, ontwikkelen ze hun wereldbeeld en wordt hun mentale
kaart aangevuld.
Waarom is dat daar? (geen 2 plaatsen zijn hetzelfde)
Aan de hand van de relatie tussen mens en natuur kan je verklaren
waarom je iets op een bepaalde plek ziet. Natuurlijke omstandigheden
bepalen het menselijk handelen. Een vulkaanuitbarsting komt in het
nieuws doordat er mensen wonen, en niet doordat er een vulkaan staat.
Wat zie je als je in- en uitzoomt? (op een andere schaal zie je andere
dingen)
Je schaalniveau wisselt door te beschrijven hoe het globale beeld er van
dichtbij uitziet (en omgekeerd).
Hoe verandert dat? (geen plaats blijft hetzelfde)
Inzicht in hoe een plaats er in het verleden uitzag en hoe deze er nu
uitziet, helpt leerlingen na te denken over hoe deze er in de toekomst
mogelijks kan uitzien.
Wat zijn de voor- en nadelen of de gevolgen daarvan? (kijkend vanuit
een ander perspectief (=invalshoek) kan je andere dingen zien)
Om een genuanceerd wereldbeeld te krijgen, moeten de leerlingen de
wereld bekijken vanuit verschillenden perspectieven of invalshoeken,
(economisch, politiek, natuurlijk,…). Hierdoor leren leerlingen ook dat
verschijnselen in de wereld door verschillenden groepen anders
gewaardeerd wordt.
2. Het geografisch analysemodel
(Van der Schee-Trimp)
Aan de hand van dit model kan
je lessen ruimte opbouwen. Om