Inhoudsopgave
Oefentoets College 1 (Jeugdzorg in Nederland)................................................2
Vragen............................................................................................................................ 2
Antwoorden en Onderbouwing College 1........................................................................7
Oefentoets College 2 (Geschiedenis van orthopedagogiek)..............................9
Vragen............................................................................................................................ 9
Antwoorden en Onderbouwing College 2......................................................................13
Oefentoets College 3 (Problematische opvoedsituaties en problemen in de
ontwikkeling)............................................................................................... 16
Vragen.......................................................................................................................... 16
Antwoorden en Onderbouwing College 3......................................................................21
Oefentoets College 4 (Theorieën en modellen over problematische
opvoedingssituaties)....................................................................................23
Vragen.......................................................................................................................... 23
Antwoorden en Onderbouwing College 4......................................................................28
Oefentoets College 5 (Passend onderwijs).....................................................30
Vragen.......................................................................................................................... 30
Antwoorden en Onderbouwing College 5......................................................................35
Oefentoets College 6 (De voorschoolse ontwikkelingen).................................37
Vragen.......................................................................................................................... 37
Antwoorden en Onderbouwing College 6......................................................................41
Oefentoets College 7 (Gelijke kansen)...........................................................43
Vragen.......................................................................................................................... 43
Antwoorden en Onderbouwing College 7......................................................................48
,Oefentoets College 1 (Jeugdzorg in Nederland)
Vragen
1. Wat was volgens de tekst de voornaamste functie van het eerste weeshuis in
1455?
a) Het bieden van onderwijs aan arme kinderen.
b) Het opvangen van wezen en vondelingen, en later ook arme kinderen.
c) Het socialiseren van kinderen met gedragsproblemen.
d) Het beschermen van kinderen tegen hun ouders.
2. De 17e-eeuwse filosoof John Locke introduceerde het idee van 'Tabula Rasa'.
Wat impliceerde dit voor de opvoeding?
a) Dat het lot van een kind vastlag bij de geboorte.
b) Dat kinderen van nature goed waren en geen sturing nodig hadden.
c) Dat fouten van kinderen verholpen konden worden door
opvoedingsmiddelen.
d) Dat alleen kinderen van adellijke afkomst opvoedbaar waren.
3. De Verlichting in de 18e eeuw bracht een belangrijke verandering in het
denken over opvoeding. Welke verandering was dit?
a) Er ontstond voor het eerst belangstelling voor de opvoedbaarheid van
gehandicapten en ontspoorde kinderen.
b) De focus verschoof volledig naar religieuze opvoeding.
c) Er kwam een pessimistischer beeld over de mogelijkheden van de mens.
d) Kinderbescherming werd voor het eerst wettelijk vastgelegd.
4. Wat was een direct gevolg van de Kinderwetten van 1905?
a) Een afname van het aantal uithuisplaatsingen.
b) De oprichting van Bureau Jeugdzorg.
c) De mogelijkheid voor de overheid om meer in te grijpen in het ouderlijk
gezag, wat leidde tot meer uithuisplaatsingen.
d) De introductie van toezicht zonder uithuisplaatsing (OTS).
5. Welke van de volgende groepen was geen focusgroep voor de
kinderbescherming na de invoering van de wetten in 1905 en 1921?
a) Verwaarloosde of mishandelde kinderen.
b) Kinderen met leerproblemen.
c) Kinderen in de criminaliteit.
d) Kinderen uit gedepriveerde gezinssituaties.
6. Wat kenmerkte de jeugdzorg in de jaren '70?
a) Een sterke focus op het individu, los van het gezin.
b) De zorg werd georganiseerd in zuilen op basis van religie, met een
groeiende nadruk op het gezin.
c) De introductie van het 'zo-zo-zo beleid'.
d) Een afname van het aantal pedagogische interventies.
7. De ontwikkeling van de orthopedagogiek verschoof in de jaren '70 en '80.
Waar kwam de focus op te liggen?
a) Op de groei naar een zelfstandige discipline.
, b) Op de verwetenschappelijking van de praktijk, met meer accent op
methodisch werken.
c) Op puur praktijkgerichte theorievorming zonder wetenschappelijke regels.
d) Op het uitsluitend behandelen van kinderen met een lichamelijke
beperking.
8. Welk van de volgende is geen van de drie hoofddoelen van de Jeugdwet
2015?
a) Transitie
b) Centralisatie
c) Transformatie
d) Bezuiniging
9. De tekst noemt enkele maatschappelijke redenen voor de groei in
jeugdzorggebruik rond het jaar 2000. Welke hoort hier niet bij?
a) Stijging van risicofactoren zoals echtscheiding en prestatiedruk.
b) Een afname van de focus op beschermende factoren.
c) Een te hoge geluksnorm.
d) Een betere samenwerking tussen zorginstanties.
10. Wat is de kern van de systeemtheorie zoals beschreven in de tekst?
a) Het gezin is een optelsom van individuen.
b) Het gezin is een systeem met eigen kenmerken, structuur en rollen, waarbij
elk deel het geheel beïnvloedt.
c) Problemen binnen een gezin worden altijd veroorzaakt door één individu.
d) De structuur van een gezin is statisch en verandert nooit.
11. Een kind neemt de zorgtaken en de emotionele steun voor een ouder op zich,
en wordt hiertoe gedwongen. Hoe noemt de tekst dit schadelijke
gezinsinteractiepatroon?
a) Perverse triade
b) Symbiotische relatie
c) Parentificatie
d) Normalisering
12. In een 'perverse triade' gebeurt iets specifieks met de coalitie. Wat wordt er
over deze coalitie gezegd?
a) De coalitie wordt openlijk erkend en besproken.
b) De coalitie wordt ontkend.
c) De coalitie wordt gevormd door twee personen van een lager niveau tegen
een hoger niveau.
d) De coalitie is altijd van korte duur.
13. Wat kenmerkt een symbiotische relatie tussen ouder en kind?
a) Een gezonde mate van onafhankelijkheid.
b) Een relatie waarin de individualiteit van het kind wordt ontkend en er een
versmelting is tot één eenheid.
c) Een relatie waarin het kind de ouderrol overneemt.
d) Een tijdelijke fase in de puberteit die vanzelf overgaat.
14. Wat was de visie op kinderen met een beperking vóór de middeleeuwen?
a) Ze werden opgenomen in gasthuizen dankzij christelijke naastenliefde.
, b) Ze werden aan hun lot overgelaten.
c) Er werden speciale scholen voor hen opgericht.
d) Ze werden gezien als een zegen van God.
15. De 18e eeuw bracht meer hulp voor kinderen met een beperking. Vanuit
welke motivatie gebeurde dit voornamelijk?
a) Vanuit pedagogische theorieën.
b) Vanuit wettelijke verplichtingen.
c) Vanuit persoonlijke bewogenheid.
d) Vanuit economische motieven.
16. Het concept 'Normalisering' met betrekking tot mensen met een
verstandelijke beperking houdt in dat:
a) Mensen met een beperking moeten genezen om normaal te zijn.
b) Mensen met een beperking zo normaal mogelijk moeten leven, in gewone
omstandigheden.
c) Mensen met een beperking afgezonderd moeten worden van de 'normale'
maatschappij.
d) Alle mensen met een beperking dezelfde behandeling moeten krijgen.
17. Wat is het doel van de 'heilpedagogiek' uit de 19e eeuw?
a) Het genezen van ondeugden zoals leugenachtigheid.
b) Het bieden van medische zorg.
c) Het straffen van ongewenst gedrag.
d) Het diagnosticeren van stoornissen.
18. Wat was de belangrijkste verandering die de OTS (Ondertoezichtstelling) in
1921 introduceerde?
a) Het verplichtte uithuisplaatsing voor alle probleemkinderen.
b) Het maakte toezicht door de overheid mogelijk zonder dat een kind direct
uit huis werd geplaatst.
c) Het schafte de kinderbescherming af.
d) Het legde de uitvoering van de wetten bij de politie.
19. Het 'zo-zo-zo beleid' dat in 1989 werd geïntroduceerd met de wet op
jeugdhulpverlening, hield in dat:
a) Er zo min mogelijk hulp werd gegeven.
b) De zorg zo goedkoop mogelijk moest zijn.
c) Er meer gekeken werd naar de vraag en behoefte van de cliënt in plaats
van naar het aanbod.
d) De zorg zo lang mogelijk moest duren.
20. In de jaren '50 en '60 was er een belangrijke na-oorlogse ontwikkeling in de
zorg. Welke was dit?
a) De afname van pedagogisch werk.
b) De opkomst van gedragswetenschappen als discipline.
c) De afschaffing van alle zorg in zuilen.
d) De oprichting van de eerste dovenschool.
21. Wat is een belangrijke consequentie van het VN-verdrag voor mensen met een
beperking uit 2007?
a) Het concept 'Inclusie' wordt centraal gesteld, waarbij mensen met een
Oefentoets College 1 (Jeugdzorg in Nederland)................................................2
Vragen............................................................................................................................ 2
Antwoorden en Onderbouwing College 1........................................................................7
Oefentoets College 2 (Geschiedenis van orthopedagogiek)..............................9
Vragen............................................................................................................................ 9
Antwoorden en Onderbouwing College 2......................................................................13
Oefentoets College 3 (Problematische opvoedsituaties en problemen in de
ontwikkeling)............................................................................................... 16
Vragen.......................................................................................................................... 16
Antwoorden en Onderbouwing College 3......................................................................21
Oefentoets College 4 (Theorieën en modellen over problematische
opvoedingssituaties)....................................................................................23
Vragen.......................................................................................................................... 23
Antwoorden en Onderbouwing College 4......................................................................28
Oefentoets College 5 (Passend onderwijs).....................................................30
Vragen.......................................................................................................................... 30
Antwoorden en Onderbouwing College 5......................................................................35
Oefentoets College 6 (De voorschoolse ontwikkelingen).................................37
Vragen.......................................................................................................................... 37
Antwoorden en Onderbouwing College 6......................................................................41
Oefentoets College 7 (Gelijke kansen)...........................................................43
Vragen.......................................................................................................................... 43
Antwoorden en Onderbouwing College 7......................................................................48
,Oefentoets College 1 (Jeugdzorg in Nederland)
Vragen
1. Wat was volgens de tekst de voornaamste functie van het eerste weeshuis in
1455?
a) Het bieden van onderwijs aan arme kinderen.
b) Het opvangen van wezen en vondelingen, en later ook arme kinderen.
c) Het socialiseren van kinderen met gedragsproblemen.
d) Het beschermen van kinderen tegen hun ouders.
2. De 17e-eeuwse filosoof John Locke introduceerde het idee van 'Tabula Rasa'.
Wat impliceerde dit voor de opvoeding?
a) Dat het lot van een kind vastlag bij de geboorte.
b) Dat kinderen van nature goed waren en geen sturing nodig hadden.
c) Dat fouten van kinderen verholpen konden worden door
opvoedingsmiddelen.
d) Dat alleen kinderen van adellijke afkomst opvoedbaar waren.
3. De Verlichting in de 18e eeuw bracht een belangrijke verandering in het
denken over opvoeding. Welke verandering was dit?
a) Er ontstond voor het eerst belangstelling voor de opvoedbaarheid van
gehandicapten en ontspoorde kinderen.
b) De focus verschoof volledig naar religieuze opvoeding.
c) Er kwam een pessimistischer beeld over de mogelijkheden van de mens.
d) Kinderbescherming werd voor het eerst wettelijk vastgelegd.
4. Wat was een direct gevolg van de Kinderwetten van 1905?
a) Een afname van het aantal uithuisplaatsingen.
b) De oprichting van Bureau Jeugdzorg.
c) De mogelijkheid voor de overheid om meer in te grijpen in het ouderlijk
gezag, wat leidde tot meer uithuisplaatsingen.
d) De introductie van toezicht zonder uithuisplaatsing (OTS).
5. Welke van de volgende groepen was geen focusgroep voor de
kinderbescherming na de invoering van de wetten in 1905 en 1921?
a) Verwaarloosde of mishandelde kinderen.
b) Kinderen met leerproblemen.
c) Kinderen in de criminaliteit.
d) Kinderen uit gedepriveerde gezinssituaties.
6. Wat kenmerkte de jeugdzorg in de jaren '70?
a) Een sterke focus op het individu, los van het gezin.
b) De zorg werd georganiseerd in zuilen op basis van religie, met een
groeiende nadruk op het gezin.
c) De introductie van het 'zo-zo-zo beleid'.
d) Een afname van het aantal pedagogische interventies.
7. De ontwikkeling van de orthopedagogiek verschoof in de jaren '70 en '80.
Waar kwam de focus op te liggen?
a) Op de groei naar een zelfstandige discipline.
, b) Op de verwetenschappelijking van de praktijk, met meer accent op
methodisch werken.
c) Op puur praktijkgerichte theorievorming zonder wetenschappelijke regels.
d) Op het uitsluitend behandelen van kinderen met een lichamelijke
beperking.
8. Welk van de volgende is geen van de drie hoofddoelen van de Jeugdwet
2015?
a) Transitie
b) Centralisatie
c) Transformatie
d) Bezuiniging
9. De tekst noemt enkele maatschappelijke redenen voor de groei in
jeugdzorggebruik rond het jaar 2000. Welke hoort hier niet bij?
a) Stijging van risicofactoren zoals echtscheiding en prestatiedruk.
b) Een afname van de focus op beschermende factoren.
c) Een te hoge geluksnorm.
d) Een betere samenwerking tussen zorginstanties.
10. Wat is de kern van de systeemtheorie zoals beschreven in de tekst?
a) Het gezin is een optelsom van individuen.
b) Het gezin is een systeem met eigen kenmerken, structuur en rollen, waarbij
elk deel het geheel beïnvloedt.
c) Problemen binnen een gezin worden altijd veroorzaakt door één individu.
d) De structuur van een gezin is statisch en verandert nooit.
11. Een kind neemt de zorgtaken en de emotionele steun voor een ouder op zich,
en wordt hiertoe gedwongen. Hoe noemt de tekst dit schadelijke
gezinsinteractiepatroon?
a) Perverse triade
b) Symbiotische relatie
c) Parentificatie
d) Normalisering
12. In een 'perverse triade' gebeurt iets specifieks met de coalitie. Wat wordt er
over deze coalitie gezegd?
a) De coalitie wordt openlijk erkend en besproken.
b) De coalitie wordt ontkend.
c) De coalitie wordt gevormd door twee personen van een lager niveau tegen
een hoger niveau.
d) De coalitie is altijd van korte duur.
13. Wat kenmerkt een symbiotische relatie tussen ouder en kind?
a) Een gezonde mate van onafhankelijkheid.
b) Een relatie waarin de individualiteit van het kind wordt ontkend en er een
versmelting is tot één eenheid.
c) Een relatie waarin het kind de ouderrol overneemt.
d) Een tijdelijke fase in de puberteit die vanzelf overgaat.
14. Wat was de visie op kinderen met een beperking vóór de middeleeuwen?
a) Ze werden opgenomen in gasthuizen dankzij christelijke naastenliefde.
, b) Ze werden aan hun lot overgelaten.
c) Er werden speciale scholen voor hen opgericht.
d) Ze werden gezien als een zegen van God.
15. De 18e eeuw bracht meer hulp voor kinderen met een beperking. Vanuit
welke motivatie gebeurde dit voornamelijk?
a) Vanuit pedagogische theorieën.
b) Vanuit wettelijke verplichtingen.
c) Vanuit persoonlijke bewogenheid.
d) Vanuit economische motieven.
16. Het concept 'Normalisering' met betrekking tot mensen met een
verstandelijke beperking houdt in dat:
a) Mensen met een beperking moeten genezen om normaal te zijn.
b) Mensen met een beperking zo normaal mogelijk moeten leven, in gewone
omstandigheden.
c) Mensen met een beperking afgezonderd moeten worden van de 'normale'
maatschappij.
d) Alle mensen met een beperking dezelfde behandeling moeten krijgen.
17. Wat is het doel van de 'heilpedagogiek' uit de 19e eeuw?
a) Het genezen van ondeugden zoals leugenachtigheid.
b) Het bieden van medische zorg.
c) Het straffen van ongewenst gedrag.
d) Het diagnosticeren van stoornissen.
18. Wat was de belangrijkste verandering die de OTS (Ondertoezichtstelling) in
1921 introduceerde?
a) Het verplichtte uithuisplaatsing voor alle probleemkinderen.
b) Het maakte toezicht door de overheid mogelijk zonder dat een kind direct
uit huis werd geplaatst.
c) Het schafte de kinderbescherming af.
d) Het legde de uitvoering van de wetten bij de politie.
19. Het 'zo-zo-zo beleid' dat in 1989 werd geïntroduceerd met de wet op
jeugdhulpverlening, hield in dat:
a) Er zo min mogelijk hulp werd gegeven.
b) De zorg zo goedkoop mogelijk moest zijn.
c) Er meer gekeken werd naar de vraag en behoefte van de cliënt in plaats
van naar het aanbod.
d) De zorg zo lang mogelijk moest duren.
20. In de jaren '50 en '60 was er een belangrijke na-oorlogse ontwikkeling in de
zorg. Welke was dit?
a) De afname van pedagogisch werk.
b) De opkomst van gedragswetenschappen als discipline.
c) De afschaffing van alle zorg in zuilen.
d) De oprichting van de eerste dovenschool.
21. Wat is een belangrijke consequentie van het VN-verdrag voor mensen met een
beperking uit 2007?
a) Het concept 'Inclusie' wordt centraal gesteld, waarbij mensen met een
