1. Introductie 3
1.1 Inleiding in de psychologie 3
1.2 Biopscyhologie, neurowetenschappen en de menselijke aard 3
1.3 RC Inleiding in de psychologie 10
1.4 Verouderingstheorieën 11
1.5 Begrippen over veroudering 12
2a. Voortplantingsstelsel (LP8 Binw) 13
8.2 Functionele anatomie en fysiologie van het vrouwelijke voortplantingsstelsel 13
8.3 Functionele anatomie en fysiologie van het mannelijke voortplantingsstelsel 21
2b. Fysiologie 26
2.2 Conceptie en genetica 26
2.3 Prenatale ontwikkeling 33
2.4 Groei en veroudering 41
3. Cognitie 52
3.1 Cognitieve ontwikkeling 52
3.2 Aandacht 58
3.3 Geheugen 59
3.4 Denken en intelligentie 66
3.5 WZ Jong: cognitieve ontwikkeling van het kind 75
Piaget 75
3.6 Oud: het cognitieve gezonde verouderingsproces 77
3.7 WZ Aandacht 78
3.8 WZ Geheugen 80
3.9 Casuïstiek: Jong & oud 81
3.10 WZ denken en intelligentie 83
3.11 WZ: denken 85
4. Leren 86
4.2 Hoorcollege leren 86
4.3 Vermijdingsleren 89
4.4 WZ leerprocessen 91
5. Waarneming 94
5.2 Waarnemingsproces 94
5.3 Beïnvloedende factoren 95
5.4 Zintuigen 95
5.5 Perceptuele verwerking 96
5.6 RC Waarneming 100
6. Motoriek 101
6.1 Vroege motorische ontwikkeling 101
6.2 Posturale controle bij volwassenen 116
6.3 Posturale controle bij kinderen 123
6.4 Posturale controle bij ouderen 125
6.5 Mobiliteit van jong tot oud: de GANG 127
, 6.6 Mobiliteit van jong tot oud: motorische vaardigheden 131
6.7 Reiken, grijpen en manipuleren van jong tot oud 135
6.8 WZ 1: vroege motorische ontwikkeling 140
6.9 RC motoriek 142
7. Emoties 144
7.2 Sociaal-emotionele ontwikkeling 144
7.3 Spelontwikkeling 157
7.4 Emoties 159
7.5 Rouw en verlies 164
7.6 WZ emoties 167
8. Stress 169
8.1 Stress 169
8.2 Stressmanagement 175
8.3 Wekzitting stress(management) 178
9. Motivatie 185
9.1 Inleiding 185
9.2 Prestatiemotivatie 185
9.3 Motivatiehiërarchie 186
9.4 Zelfdeterminatietheorie (Vansteenkiste) 188
9.5 Socratisch motiveren 189
9.6 Honger en seksuele motivatie 189
9.7 WZ motivatie 192
10. Persoonlijkheid 198
10.1 Inleiding 198
10.2 Het narratief en persoonlijkheid in de psychologie 202
11. Sociale psychologie 205
11.1 Inleiding 205
11.2 Sociale activatie 205
11.3 Conformisme (kameleoneffect) 207
11.4 Gehoorzaamheid aan autoriteit 208
11.5 Het omstandereffect (het niets doen) 210
11.6 Vooroordelen en discriminatie 210
11.7 Stanford Prison Experiment - Zimbardo 213
11.8 WZ - sociale psychologie 214
12. Bewustzijn 217
12.1 Op welke wijze is het bewustzijn aan andere geestelijke processen gerelateerd?
217
12.2 Hoe ziet de cyclus van het normale bewustzijn eruit? 219
11.3 Welke andere vormen kan het bewustzijn aannemen? 223
, 1. Introductie
1.1 Inleiding in de psychologie
De 6 perspectieven
Biologische perspectief ● Zenuwstelsel
● Hormoonstelsel
● Genetica
● Fysieke kenmerken
● Bv. neurowetenschappen = hersenwetenschappen onderzoeken om mentale
processen te ontrafelen
● René Decartes kwam met idee dat lichaam en geest gescheiden waren
Cognitieve perspectief Dimitri Mendelé begon met ontwilling van PSE
Wilhelm Wundt wou gedachten op zelfde manier simplificeren
● Mentale processen zoals gedachten, leren, geheugen en perceptie
● De geest als een computerachtige ‘machine’
● Hoe emotie en motivatie gedachten en perceptie beïnvloeden
Behavioristische John E. Watson: objectieve psychologische wetenschap moet zich niet
perspectief bezighouden met de geest maar met waarneembare gebeurtenissen
● Leren
● Beheersing van gedrag door omgeving
● Stimuli en responsen - maar niet op mentale processen
Whole-personperspectief Sigmund Freud: persoonlijkheid/psychische stoornissen ontstaan uit processen van
in het onbewuste → psycho-analyse
● Psychodynamische perspectief dat zich richt op onbewuste motivatie en
psychische stoornissen
● Het humanistische perspectief, dat zich toelegt op geestelijke gezondheid en
menselijk potentieel
● Het perspectief van karaktertrekken en temperament, dat
persoonskenmerken en individuele verschillen benadrukt
Ontwikkelingsperspectief Psychologische verandering is gevolg van erfelijkheid en omgevin (nature & nurture)
● Verandering in psychologisch functioneren tijdens het leven
Socio-culturele ● Sociale invloeden op gedrag en mentale processen
perspectief ● Hoe individuen functioneren in groepen
● Culturele verschillen
1.2 Biopscyhologie, neurowetenschappen en de menselijke aard
Biopsychologie = specialisme in de psychologie dat de interactie tussen biologie, gedrag
en omgeving bestudeert (= gedragsbiologie)
Neurowetenschappen = relatie tussen de hersenen en de geest
, 1.2.1 Wat is het verband tussen genen en gedrag?
Evolutie = het geleidelijke proces van biologische verandering van een soort als gevolg van
zijn aanpassing aan de omgeving
● Grotere hersenen: taal, oplossen van complexe problemen en sociale interactie
1. Evolutie en natuurlijke selectie (Charles Darwin)
Idee dat er onderling verwantschap bestond tussen alle schepselen, inclusief mensen
Natuurlijke selectie = drijvende kracht achter de evolutie, waardoor de omgeving de best
aangepaste organismen selecteert
● Slecht aangepaste organismen krijgen minder nakomelingen → sterven uit
● Organismen die het best in hun leefomgeving passen overleven
● Een soort verandert geleidelijk als deze zich steeds weer aan de veranderende eisen
van de omgeving aanpast
● Fobieën veroorzaakt door prikkels die voor onze voorouders teken van gevaar waren
● Slapen, voorkeuren en aversies ook evolutionairµ
Adaptieve kenmerken = kenmerken van een soort dat is ontstaan gebaseerd op
aanpassing aan een specifieke omgeving
2. Genen en erfelijkheid
● Uniciteit uit ervaring: de omgeving waarin je bent opgegroeid
Genotype = kenmerk van een organisme zoals die genetisch zijn vastgelegd
● Het genetisch patroon waarin je van alle andere mensen op aarde verschilt
Fenotype = waarneembare fysieke kenmerken van een organisme
● Genetisch + omgeving (voeding, ziekte, stress…)
Genoom 1 complete set van chromosomen
Elke cel bevat genomen
DNA Lang, complex molecuul dat info bevat over alle genetische eigenschappen
Genen Stukjes van een chromosoom waarin de codes voor de erfelijke lichamelijke en
psychische eigenschappen van een organisme zijn opgeslagen
= functionele elementen van een chromosoom
Chromosoom Lange, dunne en spiraalvormige draad waarlangs de genen zijn gerangschikt als kralen
van een ketting
= voornamelijk DNA
Geslachtschromosoom Een chromosoom dat onze lichamelijke geslachtskenmerken bepaalt
Vrouwen hebben 2 X-chromosomen en mannen een X- en een Y-chromosoom
Autosoom Een chromosoom dat geen geslachtschromosoom is
3. Epigenetica
Histoon = specifiek eiwit waar het DNA zijn spiralen omheen wikkelt
● Signalen vanuit ons lichaam en omgeving zetten bepaalde genen in een specifieke
cel aan en andere genen uit (bv. huidcel vs spiercel)
Epigenoom = een reeks chemische codes die aanvullende ervaringen op het DNA vormen.
● Flexibel en past zich aan omgeving en ervaringen aan door genen aan/uit te zetten