Hoofdstuk 6 Klinische pathologie FC
Er zijn verschillende manieren om medicatie toe te dienen:
● Lokale toediening: het aangrijpingspunt van de medicatie ligt in de huid of het
slijmvlies. In dat oppervlak komt dan een hoge concentratie van het farmacon en
nauwelijks in de rest van het lichaam terecht.
● Algehele toediening: het aangrijpingspunt van de medicatie ligt diep of verspreid
over het lichaam. Daarbij komt het farmacon in het bloedplasma en wordt het
verdeeld over de weefsels.
○ Oraal, subcutaan, intramusculair, intraveneus, transdermaal
Farmacokinetiek = de wegen van een geneesmiddel in het lichaam.
Farmacodynamiek = de werkingsmechanismen van geneesmiddelen.
Absorptie = biologische beschikbaarheid van de medicatie
Distributie = in water, vet of aan bloedeiwitten gebonden
Metabolisme = omzetting van medicatie, meestal door lever
Eliminatie = uitscheiding van medicatie, meestal door nieren
Biologische beschikbaarheid = de hoeveelheid farmacon die uiteindelijk in het
bloedplasma aankomt
First pass effect = medicatie die direct door de lever wordt uitgeschakeld, waardoor je het
soms sublinguaal of rectaal moet geven, om genoeg werking te krijgen.
Halfwaardetijd = de tijd die nodig is om de plasmaconcentratie te halveren
Therapeutische breedte = de ruimte die ligt tussen de minimaal werkzame
plasmaconcentratie en de te toxische plasmaconcentratie
MEC = minimaal effectieve concentratie
MVC = maximaal veilige concentratie
Antagonist = blokkade van iets
Agonist = stimulatie van iets
Interactie = geneesmiddelen die elkaar beïnvloeden
● Antagonisme, A verzwakt de werking van B
● Synergisme, A versterkt B
○ Additie, B telt op bij de werking van A
○ Potentiëring, B verveelvoudigt werking A
,Hoofdstuk 12 zenuwstelsel GRE
12.1 Algemene functies
Het zenuwstelsel heeft 5 algemene functies:
● Regulatie van activiteiten van weefsels en organen: Als er veranderingen in of
rondom het lichaam plaatsvinden worden de organen en weefsels geremd of juist
gestimuleerd door de zenuwen.
● Coördinatie van activiteiten van weefsels en organen: Er moet een optimale
samenwerking zijn tussen weefsels binnen een orgaan, of organen onderling. Ze
moeten op elkaar afgesteld zijn.
● Regulatie en coördinatie van vegetatieve functies: Deze stelsels moeten nauw
samenwerken.
○ De 5 hoofdfuncties van het vegetatieve stelsel zijn circulatie, spijsvertering,
uitscheiding, ademhaling en begrenzing door de huid. Op deze functies heb
je zeer weinig invloed.
● Coördinatie van contacten met de buitenwereld: Bewustwording van
omstandigheden in de buitenwereld en er eventueel op reageren zijn noodzakelijk
voor zelfbehoud.
● Coördinatie van de psychische functies: Alles wat te maken heeft met wat je in je
hoofd doet:
○ Bewustzijn, zelfbewustzijn, leren, herinneren, stemmingen, emoties, denken,
dromen, fantaseren, zelfbeheersing, karakter en creativiteit.
12.2 Algemene werking
Het zenuwstelsel werkt met een bepaald patroon:
1. Sensorische input: er is een verandering, die wordt
waargenomen door sensoren
2. Verwerking: de informatie van de sensoren wordt
doorgegeven naar de hersenen of het ruggenmerg, en
daar wordt er bepaald wat we er mee moeten.
3. Motorische output: als er een reactie nodig is wordt er via
effectoren het zenuwstelsel aangestuurd.
,12.3 Indelingen
De anatomische indeling
De anatomische indeling gaat uit van de bouw en de ligging van het zenuwstelsel. Hierbij
zijn er dus 2 delen:
● Centrale zenuwstelsel (CZS): dit ligt binnen de botten van de schedel en de
wervelkolom. Ook wel de hersenen en het ruggenmerg genoemd.
● Perifere zenuwstelsel (PZS): dit ligt grotendeels buiten de botten. De zenuwen van
het PZS vormen de verbindingswegen tussen het CZS en de rest van het lichaam.
De fysiologische indeling
De fysiologische indeling is gebaseerd op de functies van het zenuwstelsel. Het is daarom in
3 indelingen verdeeld:
● Integratie: de organen die samenwerken
○ Animale integratie: de integratie van de mens met zijn omgeving. Het gaat
om activiteiten van het lichaam die op commando van de wil uitgevoerd
kunnen worden.
○ Vegetatieve integratie: de activiteiten van de vegetatieve stelsels worden
nauwkeurig op elkaar afgestemd. Het reguleert de vegetatieve stelsels en
coördineert de samenwerking tussen afzonderlijke stelsels. Het vegetatieve
stelsel bestaat uit 2 delen die een antagonistische werking hebben:
■ Sympatisch zenuwstelsel: als het lichaam actief is
■ Parasympatisch zenuwstelsel: als de mens uiterlijk passief is
● Benamingen en hun beperkingen: Het is lastig om de begrippen vegetatief en
animaal te definiëren. Je maakt met deze begrippen eigenlijk een onderscheid
tussen ‘lagere’ en ‘hogere’ functies. Vegetatief wordt ook wel onwillekeurig genoemd;
Toch kunnen mensen sommige functies wel degelijk beïnvloeden. Animaal wordt
willekeurig genoemd terwijl zintuigen toch echt niet willekeurig werken.
● Hiërarchie: Het zenuwstelsel kun je ook zien als de grote regelcentrale van het
lichaam. Er zijn verschillende niveau’s te onderscheiden waarbij sommige delen
meer macht hebben. De grote hersenen hebben de meeste macht.
, ● Richting van het signaal:
○ Afferente informatie: aanvoerende signalen van het PZS naar het CZS.
Sensibel.
○ Efferente informatie: afvoerende signalen van het CZS naar het PZS.
Motorisch.
○ Afdalende banen in het CZS: impulsen die van boven naar beneden lopen.
○ Opstijgende banen in het CZS: impulsen die van beneden naar boven lopen.
12.4 Zenuwweefsel
12.4.1 Neuronen
De functie van een neuron is het doorsturen van impulsen. Het
neuron is de functionele eenheid van het zenuwstelsel. De cel
heeft een groot cellichaam en bevat behalve de kern ook veel
celorganellen, met een uitgebreid endoplasmatisch reticulum en
vele Golghi-complexen.
● Zenuwvezels: de uitlopers van een neuron, ze bevatten
cytoplasma en variëren in lengte. Er zijn twee typen:
○ Axon: deze vervoerd impulsen van het cellichaam
af. Er is per neuron één axon.
○ Dendrieten: deze zijn kort en ontvangen impulsen,
die ze naar het cellichaam vervoeren. Hiervan
kunnen er veel zijn.
● Neuronen: deze kunnen in drie categorieën ingedeeld
worden door hun functie:
○ Sensibele neuronen: dit zijn afferente neuronen. Ze
vervoeren impulsen van sensoren naar het CZS.
De neuron heeft één zenuwvezel die in tweëen is
vertakt. De ene kant staat in contact met de sensor
en de andere kant staat in contact met het
ruggenmerg, via verbindingen.
Er zijn verschillende manieren om medicatie toe te dienen:
● Lokale toediening: het aangrijpingspunt van de medicatie ligt in de huid of het
slijmvlies. In dat oppervlak komt dan een hoge concentratie van het farmacon en
nauwelijks in de rest van het lichaam terecht.
● Algehele toediening: het aangrijpingspunt van de medicatie ligt diep of verspreid
over het lichaam. Daarbij komt het farmacon in het bloedplasma en wordt het
verdeeld over de weefsels.
○ Oraal, subcutaan, intramusculair, intraveneus, transdermaal
Farmacokinetiek = de wegen van een geneesmiddel in het lichaam.
Farmacodynamiek = de werkingsmechanismen van geneesmiddelen.
Absorptie = biologische beschikbaarheid van de medicatie
Distributie = in water, vet of aan bloedeiwitten gebonden
Metabolisme = omzetting van medicatie, meestal door lever
Eliminatie = uitscheiding van medicatie, meestal door nieren
Biologische beschikbaarheid = de hoeveelheid farmacon die uiteindelijk in het
bloedplasma aankomt
First pass effect = medicatie die direct door de lever wordt uitgeschakeld, waardoor je het
soms sublinguaal of rectaal moet geven, om genoeg werking te krijgen.
Halfwaardetijd = de tijd die nodig is om de plasmaconcentratie te halveren
Therapeutische breedte = de ruimte die ligt tussen de minimaal werkzame
plasmaconcentratie en de te toxische plasmaconcentratie
MEC = minimaal effectieve concentratie
MVC = maximaal veilige concentratie
Antagonist = blokkade van iets
Agonist = stimulatie van iets
Interactie = geneesmiddelen die elkaar beïnvloeden
● Antagonisme, A verzwakt de werking van B
● Synergisme, A versterkt B
○ Additie, B telt op bij de werking van A
○ Potentiëring, B verveelvoudigt werking A
,Hoofdstuk 12 zenuwstelsel GRE
12.1 Algemene functies
Het zenuwstelsel heeft 5 algemene functies:
● Regulatie van activiteiten van weefsels en organen: Als er veranderingen in of
rondom het lichaam plaatsvinden worden de organen en weefsels geremd of juist
gestimuleerd door de zenuwen.
● Coördinatie van activiteiten van weefsels en organen: Er moet een optimale
samenwerking zijn tussen weefsels binnen een orgaan, of organen onderling. Ze
moeten op elkaar afgesteld zijn.
● Regulatie en coördinatie van vegetatieve functies: Deze stelsels moeten nauw
samenwerken.
○ De 5 hoofdfuncties van het vegetatieve stelsel zijn circulatie, spijsvertering,
uitscheiding, ademhaling en begrenzing door de huid. Op deze functies heb
je zeer weinig invloed.
● Coördinatie van contacten met de buitenwereld: Bewustwording van
omstandigheden in de buitenwereld en er eventueel op reageren zijn noodzakelijk
voor zelfbehoud.
● Coördinatie van de psychische functies: Alles wat te maken heeft met wat je in je
hoofd doet:
○ Bewustzijn, zelfbewustzijn, leren, herinneren, stemmingen, emoties, denken,
dromen, fantaseren, zelfbeheersing, karakter en creativiteit.
12.2 Algemene werking
Het zenuwstelsel werkt met een bepaald patroon:
1. Sensorische input: er is een verandering, die wordt
waargenomen door sensoren
2. Verwerking: de informatie van de sensoren wordt
doorgegeven naar de hersenen of het ruggenmerg, en
daar wordt er bepaald wat we er mee moeten.
3. Motorische output: als er een reactie nodig is wordt er via
effectoren het zenuwstelsel aangestuurd.
,12.3 Indelingen
De anatomische indeling
De anatomische indeling gaat uit van de bouw en de ligging van het zenuwstelsel. Hierbij
zijn er dus 2 delen:
● Centrale zenuwstelsel (CZS): dit ligt binnen de botten van de schedel en de
wervelkolom. Ook wel de hersenen en het ruggenmerg genoemd.
● Perifere zenuwstelsel (PZS): dit ligt grotendeels buiten de botten. De zenuwen van
het PZS vormen de verbindingswegen tussen het CZS en de rest van het lichaam.
De fysiologische indeling
De fysiologische indeling is gebaseerd op de functies van het zenuwstelsel. Het is daarom in
3 indelingen verdeeld:
● Integratie: de organen die samenwerken
○ Animale integratie: de integratie van de mens met zijn omgeving. Het gaat
om activiteiten van het lichaam die op commando van de wil uitgevoerd
kunnen worden.
○ Vegetatieve integratie: de activiteiten van de vegetatieve stelsels worden
nauwkeurig op elkaar afgestemd. Het reguleert de vegetatieve stelsels en
coördineert de samenwerking tussen afzonderlijke stelsels. Het vegetatieve
stelsel bestaat uit 2 delen die een antagonistische werking hebben:
■ Sympatisch zenuwstelsel: als het lichaam actief is
■ Parasympatisch zenuwstelsel: als de mens uiterlijk passief is
● Benamingen en hun beperkingen: Het is lastig om de begrippen vegetatief en
animaal te definiëren. Je maakt met deze begrippen eigenlijk een onderscheid
tussen ‘lagere’ en ‘hogere’ functies. Vegetatief wordt ook wel onwillekeurig genoemd;
Toch kunnen mensen sommige functies wel degelijk beïnvloeden. Animaal wordt
willekeurig genoemd terwijl zintuigen toch echt niet willekeurig werken.
● Hiërarchie: Het zenuwstelsel kun je ook zien als de grote regelcentrale van het
lichaam. Er zijn verschillende niveau’s te onderscheiden waarbij sommige delen
meer macht hebben. De grote hersenen hebben de meeste macht.
, ● Richting van het signaal:
○ Afferente informatie: aanvoerende signalen van het PZS naar het CZS.
Sensibel.
○ Efferente informatie: afvoerende signalen van het CZS naar het PZS.
Motorisch.
○ Afdalende banen in het CZS: impulsen die van boven naar beneden lopen.
○ Opstijgende banen in het CZS: impulsen die van beneden naar boven lopen.
12.4 Zenuwweefsel
12.4.1 Neuronen
De functie van een neuron is het doorsturen van impulsen. Het
neuron is de functionele eenheid van het zenuwstelsel. De cel
heeft een groot cellichaam en bevat behalve de kern ook veel
celorganellen, met een uitgebreid endoplasmatisch reticulum en
vele Golghi-complexen.
● Zenuwvezels: de uitlopers van een neuron, ze bevatten
cytoplasma en variëren in lengte. Er zijn twee typen:
○ Axon: deze vervoerd impulsen van het cellichaam
af. Er is per neuron één axon.
○ Dendrieten: deze zijn kort en ontvangen impulsen,
die ze naar het cellichaam vervoeren. Hiervan
kunnen er veel zijn.
● Neuronen: deze kunnen in drie categorieën ingedeeld
worden door hun functie:
○ Sensibele neuronen: dit zijn afferente neuronen. Ze
vervoeren impulsen van sensoren naar het CZS.
De neuron heeft één zenuwvezel die in tweëen is
vertakt. De ene kant staat in contact met de sensor
en de andere kant staat in contact met het
ruggenmerg, via verbindingen.