Thema 3 Groei en conjunctuur
Level 1: Hoe werkt de geldmarkt?
E1 Wat zijn de functies van geld?
oor dat er geld was, was er ruilhandel:
V
𑁉Directe ruil(goederen tegen goederen):
Nadelen > Moeilijk ruilpartner vinden(beide partijenmoeten gelijktijdig een ruilbaar goed (nodig) hebben)
>Ruilverhoudingen onthouden was lastig
>Er moet gelijktijdig geruild kunnen worden
>Waarde bepalen was moeilijk
>Sommige goederen hebben korte houdbaarheid
𑁉 Indirecte ruil(goederen tegen ruilmiddel, zoalsschelpen ofgeld)
Eigenschappen: > Schaars(niet zomaar overal beschikbaar)
> Houdbaar(niet bederfelijk)
>Deelbaar(bv geen hele koe)
> Vervoerbaar/hanteerbaar(geen moeilijk te vervoerengoederen)
> Algemeen aanvaard
Functies:Ruilmiddel, spaarmiddel, waardemeter, kredietmiddel
Intrinsieke waarde(waarde vh materiaal) moetlagerzijn dannominale waarde(bedrag op het geld)
ls intrinsieke waarde groter is, geldt deWet vanGrisham: "Bad money drives out good money", waarbijmensen geld met
A
een hoge intrinsieke waarde behouden en alleen munten met een lage intrinsieke waarde gebruiken.
Geld ⇒specialisatieenarbeidsverdelingmogelijk⇒economische groei
E2 Hoe worden vraag en aanbod van geld bepaald?
VRAAG > Gezinnen(voor consumptie, investeringen,beleggingen en cashreserves)
>Bedrijven(voor investeringen)
>Overheid(bij begrotingstekort)
>Kapitaaluitvoer(bv. BE belegger koopt aandelen/obligatiesin het BL)
Verschuiving RECHTS → Belastingvoordelen voor gezinsinvesteringen
→ Toegenomen investeringsmogelijkheden voor bedrijven
→ Toegenomen begrotingstekorten
LINKS → Belastingnadelen voor gezinsinvesteringen
→ Afgenomen investeringsmogelijkheden voor bedrijven
→ Lagere begrotingstekorten
AANBOD>Spaarders: gezinnen, bedrijven en de overheid
>Niet-ingezetenen(bv. BL belegger koopt aandelen/obligatiesin BE)
>Financiële instellingen(die geld kunnen creëren/scheppen)
Verschuiving RECHTS → Extra belastingvoordelen voorspaarders
E VENWICHTtussen vraag en aanbod bepaalt derentevoet
Beweging langsheen rentevoet stijgt→ A>V fin. middelen(we sparen meer en we lenen minder)
rentevoet daalt→ A<V fin. middelen(sparen brengtweinig op, lenen is goedkoper)
1
,E3 Hoe kan geld worden gecreëerd door de particuliere banken?
hartaalgeld: munten en biljetten
C
Giraalgeld: virtueel, zicht- en spaarrekening
1. G
ELDSUBSTITUTIE
Chartaal ⇔ giraal, geldhoeveelheid blijft gelijk
bv.cash op spaar-/zichtrekening stortenofgeld afhalenaan bankautomaat
2. G
ELDCREATIE/ geldschepping
Geldhoeveelheid stijgt
HOE? 1.ECBgeeft extra bankbiljetten uit (= alleenrecht(enkel zij mogen dit doen))
2.CBgeven extra munten uit
3.Ten gevolge van kapitaalinvoer (Betalingsbalans-overschot:er w meer geïnvesteerd oor het BL
in een land, dan dat dat land investeert in het BL)
.Giralegeldscheppinguit kredietverleningen
4
Commerciële banken lenen een deel van het bij hen bewaarde geld terug uit
mate hangt af van het door de ECB bepaaldekasreservecoëfficiënt(min hoev die bank moet aanhouden → niet kan uitlenen)
1
MAXIMALE GELDCREATIE: 𝑆 = 𝐴 · ( 𝑅 )
TOTALE GELDCREATIE: S – A
> In realiteit zijn er‘lekken’, want niet al hetcash geld vloeit terug naar de bank
>De hoeveelheid geld dat gecreëerd kan worden, hangtaf van dekasreservecoëfficiënt.
Hoe meer geld er in kas moet, hoe minder geld er wordt gecreëerd
>De ECB kan de geldhoeveelheid sturen door de kasreservecoëfficiëntte bepalen = monetair beleid
2
, E4 Hoeveel geld is er in omloop?
E CBcontroleert de geldhoeveelheid
Monetaire aggregaten:
M1: cash + zicht- en spaarrekeningen(dagdagelijksin omloop)
M2: M1 + KT termijndeposito’s <2j
M3: M2 + KT beleggingen <2j
'Geld in omloop’ is enkel het geld in handen van gezinnen, bedrijven en de overheid, GEEN BANKEN! het geld in
de banken tel je niet mee want dan tel je dubbel (het is het geld vande gez, bed en ov die daar opgeslagenwordt)
E5 Wat is het monetair evenwicht?
oeveel geld moet er in omloop zijn?
H
>De kwantiteitstheorie(verkeersvergelijking)van Fisher
Geldstroom: M 𑁉 V M= hoeveelheid geld
V= velocity(omloopsnelheid, aantal keer datgeld over en weer gaat)
Goederenstroom:P𑁉 T P= prijsniveau
=bbp T= aantal transacties
→ M 𑁉 V = P 𑁉 T
>Welke relaties zijn er tussen M V P en T ?
1. Klassieke economisten19e eeuw
Irving Fisher
De productiecapaciteit wordt volledig benut, dus alsM↑, danP↑, omdat alles wat geproduceerd
wordt, ook verkocht wordt ⇒VenTzijnconstant
⇒ Geldschepping zal altijd direct totinflatieleiden
onetaristen20e eeuw
2. M
Milton Friedmanverfijnde Fisher’s theorie ⇒ Inflatiekomt pas als 2e stap !
De productiecapaciteit is NIET volledig benut ⇒ alsM↑danT↑
⇒ Geldschepping leidt eerst tottoename vd productie,als T niet meer kan groeien, dan komtinflatie
Conclusie: De hoeveelheid geld in omloop beïnvloedtde economie, een teveel aan geld leidt tot inflatie
→ M is dus een instrument om de inflatie/ deeconomie mee te sturen
>Is V echt constant? ja, maar die kan wel veranderen
- Daaltwnr erminder betalingsmogelijkhedenzijn, geldwordtopgepotof men eenprijsdaling verwacht
- Stijgtwnr ermeer betalingsmogelijkhedenzijn, geldwordtontpotof men eenprijsstijging verwacht
3
Level 1: Hoe werkt de geldmarkt?
E1 Wat zijn de functies van geld?
oor dat er geld was, was er ruilhandel:
V
𑁉Directe ruil(goederen tegen goederen):
Nadelen > Moeilijk ruilpartner vinden(beide partijenmoeten gelijktijdig een ruilbaar goed (nodig) hebben)
>Ruilverhoudingen onthouden was lastig
>Er moet gelijktijdig geruild kunnen worden
>Waarde bepalen was moeilijk
>Sommige goederen hebben korte houdbaarheid
𑁉 Indirecte ruil(goederen tegen ruilmiddel, zoalsschelpen ofgeld)
Eigenschappen: > Schaars(niet zomaar overal beschikbaar)
> Houdbaar(niet bederfelijk)
>Deelbaar(bv geen hele koe)
> Vervoerbaar/hanteerbaar(geen moeilijk te vervoerengoederen)
> Algemeen aanvaard
Functies:Ruilmiddel, spaarmiddel, waardemeter, kredietmiddel
Intrinsieke waarde(waarde vh materiaal) moetlagerzijn dannominale waarde(bedrag op het geld)
ls intrinsieke waarde groter is, geldt deWet vanGrisham: "Bad money drives out good money", waarbijmensen geld met
A
een hoge intrinsieke waarde behouden en alleen munten met een lage intrinsieke waarde gebruiken.
Geld ⇒specialisatieenarbeidsverdelingmogelijk⇒economische groei
E2 Hoe worden vraag en aanbod van geld bepaald?
VRAAG > Gezinnen(voor consumptie, investeringen,beleggingen en cashreserves)
>Bedrijven(voor investeringen)
>Overheid(bij begrotingstekort)
>Kapitaaluitvoer(bv. BE belegger koopt aandelen/obligatiesin het BL)
Verschuiving RECHTS → Belastingvoordelen voor gezinsinvesteringen
→ Toegenomen investeringsmogelijkheden voor bedrijven
→ Toegenomen begrotingstekorten
LINKS → Belastingnadelen voor gezinsinvesteringen
→ Afgenomen investeringsmogelijkheden voor bedrijven
→ Lagere begrotingstekorten
AANBOD>Spaarders: gezinnen, bedrijven en de overheid
>Niet-ingezetenen(bv. BL belegger koopt aandelen/obligatiesin BE)
>Financiële instellingen(die geld kunnen creëren/scheppen)
Verschuiving RECHTS → Extra belastingvoordelen voorspaarders
E VENWICHTtussen vraag en aanbod bepaalt derentevoet
Beweging langsheen rentevoet stijgt→ A>V fin. middelen(we sparen meer en we lenen minder)
rentevoet daalt→ A<V fin. middelen(sparen brengtweinig op, lenen is goedkoper)
1
,E3 Hoe kan geld worden gecreëerd door de particuliere banken?
hartaalgeld: munten en biljetten
C
Giraalgeld: virtueel, zicht- en spaarrekening
1. G
ELDSUBSTITUTIE
Chartaal ⇔ giraal, geldhoeveelheid blijft gelijk
bv.cash op spaar-/zichtrekening stortenofgeld afhalenaan bankautomaat
2. G
ELDCREATIE/ geldschepping
Geldhoeveelheid stijgt
HOE? 1.ECBgeeft extra bankbiljetten uit (= alleenrecht(enkel zij mogen dit doen))
2.CBgeven extra munten uit
3.Ten gevolge van kapitaalinvoer (Betalingsbalans-overschot:er w meer geïnvesteerd oor het BL
in een land, dan dat dat land investeert in het BL)
.Giralegeldscheppinguit kredietverleningen
4
Commerciële banken lenen een deel van het bij hen bewaarde geld terug uit
mate hangt af van het door de ECB bepaaldekasreservecoëfficiënt(min hoev die bank moet aanhouden → niet kan uitlenen)
1
MAXIMALE GELDCREATIE: 𝑆 = 𝐴 · ( 𝑅 )
TOTALE GELDCREATIE: S – A
> In realiteit zijn er‘lekken’, want niet al hetcash geld vloeit terug naar de bank
>De hoeveelheid geld dat gecreëerd kan worden, hangtaf van dekasreservecoëfficiënt.
Hoe meer geld er in kas moet, hoe minder geld er wordt gecreëerd
>De ECB kan de geldhoeveelheid sturen door de kasreservecoëfficiëntte bepalen = monetair beleid
2
, E4 Hoeveel geld is er in omloop?
E CBcontroleert de geldhoeveelheid
Monetaire aggregaten:
M1: cash + zicht- en spaarrekeningen(dagdagelijksin omloop)
M2: M1 + KT termijndeposito’s <2j
M3: M2 + KT beleggingen <2j
'Geld in omloop’ is enkel het geld in handen van gezinnen, bedrijven en de overheid, GEEN BANKEN! het geld in
de banken tel je niet mee want dan tel je dubbel (het is het geld vande gez, bed en ov die daar opgeslagenwordt)
E5 Wat is het monetair evenwicht?
oeveel geld moet er in omloop zijn?
H
>De kwantiteitstheorie(verkeersvergelijking)van Fisher
Geldstroom: M 𑁉 V M= hoeveelheid geld
V= velocity(omloopsnelheid, aantal keer datgeld over en weer gaat)
Goederenstroom:P𑁉 T P= prijsniveau
=bbp T= aantal transacties
→ M 𑁉 V = P 𑁉 T
>Welke relaties zijn er tussen M V P en T ?
1. Klassieke economisten19e eeuw
Irving Fisher
De productiecapaciteit wordt volledig benut, dus alsM↑, danP↑, omdat alles wat geproduceerd
wordt, ook verkocht wordt ⇒VenTzijnconstant
⇒ Geldschepping zal altijd direct totinflatieleiden
onetaristen20e eeuw
2. M
Milton Friedmanverfijnde Fisher’s theorie ⇒ Inflatiekomt pas als 2e stap !
De productiecapaciteit is NIET volledig benut ⇒ alsM↑danT↑
⇒ Geldschepping leidt eerst tottoename vd productie,als T niet meer kan groeien, dan komtinflatie
Conclusie: De hoeveelheid geld in omloop beïnvloedtde economie, een teveel aan geld leidt tot inflatie
→ M is dus een instrument om de inflatie/ deeconomie mee te sturen
>Is V echt constant? ja, maar die kan wel veranderen
- Daaltwnr erminder betalingsmogelijkhedenzijn, geldwordtopgepotof men eenprijsdaling verwacht
- Stijgtwnr ermeer betalingsmogelijkhedenzijn, geldwordtontpotof men eenprijsstijging verwacht
3