Psychologie = de wetenschappelijke studie van de geest en brein om gedrag uit te leggen.
We hebben psychologie nodig, omdat ons gezonde verstand ons in de steek kan laten. Bij psychologie
proberen we op een dieper niveau gedrag te begrijpen.
Is het correct om te kunnen zeggen: ‘’Een persoon is gewelddadig door zijn gewelddadige genen?’’
- Jaren 70 -> nee, gedrag wordt alleen beïnvloed door omgeving (ideologieën of ouders).
- Jaren 90 -> ja, gedrag wordt alleen beïnvloed door genen. Opvoeding heeft geen invloed op
een kind, aangezien het gedrag van elk kind al vastligt in de genen.
- Tegenwoordig -> beide, zowel de omgeving als de genen hebben invloed op de gedrag van
een persoon.
Ons lichaam bestaat uit cellen. Elke cel bevat een kern die 46 chromosomen bevatten, ook wel 23
chromosoom paren. Chromosomen zijn de dragers van jouw DNA. DNA bevat de informatie over hoe
jouw lichaam moet opgebouwd worden en hoe het moet opereren. Chromosomen zijn opgebouwd
uit opgerolde DNA. DNA heeft een dubbele helix als structuur en is opgebouwd uit een suikergroep,
fosfaatgroep en een stikstofbase, waarvan er vier verschillende zijn: cytosine (C), guanine (G),
adenine (A) en thymine (T).
Ons DNA bestaat deels uit niet-coderend DNA (DNA dat geen functie heeft) en genen = zinvolle
stukken DNA die de instructies bevatten voor het maken van eiwitten. Welke eiwitten er gemaakt
worden, wordt bepaald door genexpressie. Genexpressie kan geactiveerd worden door de binding
van een methylgroep, dit wordt beïnvloed door de biochemische omgeving in de cel. Deze wordt
weer beïnvloed door de omgeving buiten de cel, ervaring, gedrag (als je sport bijvoorbeeld worden
spiercellen geactiveerd en worden deze opgebouwd), etc. Door genexpressie kunnen cellen zich
specialiseren.
Genotype = de specifieke set van genen van een organisme.
Fenotype = de eigenschappen en gedragen van een organisme die zich uiten. Wordt bepaald door
genotype x omgeving. Op deze manier kunnen mensen met dezelfde genotype (bijv identieke
tweelingen) er anders uitzien/zich gedragen door hun omgeving.
Gedragsgenetica = Bij gedragsgenetica wordt gekeken naar hoe genen invloed hebben op gedrag en
in hoeverre deze kunnen worden overerft. Methoden om dit te achterhalen zijn: tweeling- of adoptie
studies.
Genoom = volledige set van genetische instructies van een organisme.
Ons genoom krijgen we door de combinatie van 23 chromosomen uit de eicel van onze moeder en 23
chromosomen van de spermacel van onze vader. Hierbij wordt elke gen gekoppeld met een ander
gen.
Allel = uitingsvorm van een gen. Het gen oogkleur kan bijvoorbeeld de allelen blauw, bruin, etc
hebben.
Allelen uiten zich aan de hand van of ze dominant of recessief zijn.
Homozygoot = allelen zijn hetzelfde.
Heterozygoot = allelen zijn verschillend.
,Een specifieke eigenschap of gedrag wordt bepaald door de interactie tussen omgeving en/of:
- Eén paar van genen.
- Verschillende paren van genen (poly genetische overerving). Schizofrenie kan je bijvoorbeeld
alleen maar krijgen door verschillende paren van genen die moeten overeenkomen met
schizofrenie en omgeving.
Ons genoom is gevormd door evolutie -> evolutie theorie van Darwin.
Hoe veranderd evolutie ons gedrag? Evolutie veranderd ons genotype en ons genotype is de basis van
ons gedrag. Daardoor kan je zeggen dat evolutie ons gedrag veranderd.
Charles Darwin veronderstelde dat alle moderne organismen afstamde van een kleine groep aan
voorouders en door het proces van evolutie zijn wij gevormd zijn tot de organismes die we nu zijn.
Het belangrijkste principe van evolutie is natuurlijke selectie. Dit heeft drie voorwaarden:
- Er is variatie tussen de individuelen in de populatie.
- Individuelen met een bepaalde overlevingseigenschap overleven en reproduceren meer dan
anderen.
- De eigenschap met dit voordeel wordt doorgegeven door de ouders aan de nakomelingen.
Belangrijk bij natuurlijke selectie en evolutie is de overleving van de genen, niet de overleving van het
individu. Een moeder vogel zal bijvoorbeeld zichzelf opofferen, zodat haar baby’s (de genen) het
overleven.
Bewijs van de moderne evolutie theorie:
- Fossiele bestand hierdoor kunnen we zien hoe organismen veranderden gedurende de tijd
en dat er aftakkingen kwamen van bepaalde soorten.
- Overeenkomst tussen genomen van verschillende organismen zo kunnen we zien dat het
genoom van apen en mensen erg op elkaar lijkt, maar door een verandering op chromosoom
2 toch net iets anders is.
- Pseudogenen oftewel niet-functionerende genen. Deze kunnen in een voorouder een functie
hebben gehad, maar door mutatie is deze weggevallen.
- Verdeling van soorten over de wereld dit kan je bijvoorbeeld zien op continentale eilanden
(eilanden die ooit aan het continent hebben vastgezeten) vs. Oceanische eilanden (nieuw
gevormde eilanden, bijv. door vulkanisme). Op oceanische eilanden zie je vaak dat er simpele
organismen te vinden zijn, dit komt door de nieuwheid van het land, waardoor evolutie de
organismen nog niet heeft kunnen specialiseren.
Ondanks veel bewijs voor de evolutie theorie, zijn er alsnog veel mensen (ook tegenwoordig nog)
sceptisch.
Evolutie beweert niet dat organisme beter worden, ze passen zich alleen aan, aan de omgeving.
Evolutie zorgt ook voor rigide gedrag, gedrag dat zich aan vasthoudend aan structuren houdt.
De nature vs nurture discussie wordt steeds irrelevanter, doordat we weten dat er een continue
interactie is tussen zowel genen als omgeving. Dit laat zich ook zien in verschillende onderzoeken.
Erfelijkheidsgraad = variatie van eigenschappen binnen een populatie die je kan wijten aan het
verschil in genen. Als je bijvoorbeeld vier mensen met dezelfde genen in de exact zelfde omgeving
laat leven, zouden ze alsnog een verschillende IQ kunnen hebben bijvoorbeeld. Dit is dan volledig te
wijten aan het verschil in erfelijkheidsgraad (ze hebben andere genen gekregen voor IQ).
,Erfelijkheidsgraad is in dit geval dan gelijk aan 100%. Als er vier mensen met dezelfde genen in totaal
verschillende omgevingen laat opgroeien en ze krijgen een compleet andere IQ, dan is de
erfelijkheidsgraad gelijk aan 0%, aangezien de omgeving hier volledige invloed op heeft gehad.
Hoorcollege 2 zenuwstelsel en het brein
Het zenuwstelsel is opgebouwd uit twee verschillende soorten cellen: gliacellen (die een
ondersteunde rol hebben door voedingsstoffen en stevigheid te bieden aan neuronen) en neuronen
(ontvangen en sturen signalen/informatie door naar andere zenuw-, spier- en kliercellen).
Een neuron is opgebouwd uit:
- Celkern bevat DNA.
- Dendrieten vertakte uitlopers van een zenuwcel die elektrische impulsen
ontvangt en geleidt deze naar waar ze naartoe moeten.
- Axon uitloper van een zenuwcel. Voert de zenuwimpulsen van het
cellichaam weg naar de zenuwuiteinden. De axon is bedekt door myeline,
waardoor de geleiding van elektrische signalen extra snel gaat.
Er zijn verschillende soorten neuronen:
- Sensorische receptoren receptoren die informatie ontvangen vanuit het lichaam/omgeving
en deze omzetten in elektrische signalen.
- Sensorische (afferente) neuronen geleiden impulsen van de zintuigen naar het centrale
zenuwstelsel.
- Motorische (efferente) neuronen geleiden impulsen van het centrale zenuwstelsel naar de
spieren en klieren.
- Schakel zenuwcellen/inter neuronen geleiden impulsen tussen zenuwcellen.
Neuronen worden bedekt door een semipermeabel membraan. Deze is opgebouwd uit een vettige
stof, zodat deze niet in water oplost. Doordat het membraan semipermeabel is, kunnen er niet
zomaar stoffen doorheen.
Wanneer er een signaal over een neuron heen gaat, ontstaat er een actiepotentiaal. Wanneer een
neuron in rust is, noemen we dit het rustpotentiaal. Afhankelijk van de toestand van het neuron, is
hij op een bepaalde manier geladen:
- In rust is dit -70 millivolt negatief geladen in vergelijking met de buitenkant.
- In actie is dit +40 millivolt positief geladen in vergelijking met de buitenkant.
Propegation = signaal wordt geleid over het axon heen.
Doordat het membraan van het neuron semipermeabel is, kan er een potentiaal ontstaan. Dit
potentiaal kan veranderd worden door de in- of uitstroom van kalium of natrium.
Een actiepotentiaal wordt in gang gezet bij een minimum van -55 millivolt. Alles onder dit veroorzaakt
geen actiepotentiaal. Een actiepotentiaal ziet er altijd hetzelfde uit en gebeurt of wel of niet (er
bestaat geen halve actiepotentiaal). Intensiteit variatie (bijvoorbeeld een harder geluid of feller licht)
wordt waargenomen door:
- Variatie in de hoeveelheid neuronen die afgevuurd worden.
- Variatie in afvuursnelheid van de neuronen.
, Proces actiepotentiaal:
- Bij een minimum van -55 millivolt gaan de natrium ionkanalen open. Depolarisatie vindt
plaats: er komt positief geladen natrium in de neuron, waardoor het potentiaal verschil
veranderd en veranderd naar +40 millivolt.
- Bij zijn piek (+40 millivolt) gaan de natrium ionkanalen
dicht en worden de kalium ionkanalen geopend,
repolarisatie vindt plaats: het membraan gaat weer
terug richting zijn rustpotentiaal.
- Hyperpolarisatie: kalium kanalen gaan langzaam dicht,
waardoor het potentiaal van het membraan onder de -
70 millivolt komt. Hierdoor wordt het moeilijk voor het
neuron om opnieuw een elektrisch signaal af te
schieten.
- Nadat de kalium kanalen weer dicht zijn, is het neuron weer terug bij rustpotentiaal en is het
neuron weer klaar voor het volgende elektrische signaal.
De meeste communicatie tussen neuronen gebeurt via synapsen.
Synaps = een ruimte waar twee neuronen zo dichtbij elkaar zitten dat ze chemische signalen naar
elkaar kunnen overbrengen.
De neuron die het signaal afgeeft wordt het presynaptische membraan genoemd en het neuron dat
het signaal ontvangt wordt het post synaptische membraan genoemd. Het presynaptische
membraan bevat blaasjes met neurotransmitters erin. Wanneer er een actiepotentiaal over het
presynaptische membraan gaat, worden de blaasjes versmelt met het membraan en laten ze hun
neurotransmitters los in de synaps. Neurotransmitters kunnen dan binden aan receptoren op het post
synaptische membraan en zorgen voor een exciterend of inhiberend effect op het potentiaal van het
post synaptisch membraan.
Neurotransmitters = signaalstofjes die zenuwimpulsen overdragen tussen zenuwcellen (neuronen)
en/of klier- en spiercellen.
Neurotransmitters kunnen alleen op receptoren bindend waarop ze passen: Lock-and-key model.
De neurotransmitters die overblijven in de synaps worden op verschillende manieren opgeruimd/de
afgifte van neurotransmitters kan als volgt worden geremd:
- Autoreceptoren deze zitten op het
presynaptische membraan van motorische
neuronen. Bij teveel neurotransmitters krijgen
deze een signaal en stoppen ze met de afgifte
van neurotransmitters.
- Reuptake het presynaptische membraan re-
absorbeert de neurotransmitters en gebruikt ze
opnieuw door ze weer in blaasjes op te slaan.
- Enzymen enzymen deactiveren de
neurotransmitters. Figuur 1 deze kennen voor tentamen!