Inhoudsopgave
1. Kan het proces van gaswisseling in de longen (pulmones) en in de
weefsels uitleggen en kan het capillair uitwisselingsproces beschrijven..6
2. Kan het principe van zuur-base-evenwicht uitleggen en de rol van de
longen hierin herkennen...........................................................................7
3. Kan beschrijven hoe de ademhaling wordt bewaakt, welke parameters
hierbij van belang zijn en afwijkingen hierin interpreteren.......................8
4. Kan de definitie, risicofactoren, symptomen, onderzoeken,
complicaties, preventie en behandeling van astma, COPD, acute
bronchitis, pneumonie en pneumothorax uitleggen.................................9
5. Kan benoemen wanneer specifieke pulmonale medicatie
(luchtwegverwijders, coricosteroïde, antibiotica, O2) worst geïndiceerd
en hun werking en bijwerking verklaren.................................................17
6. Kan uitleggen hoe dyspnoe bij COPD patiënten door hartfalen kan
worden veroorzaakt en hoe de diagnose kan worden gesteld aan de
hand van de anamnese, lichamelijk onderzoek en aanvullend onderzoek.
................................................................................................................22
7. Kan verschijnselen die op tumorgroei kunnen wijzen benoemen en
verklaren en kan beredeneren waar lymfogene en waar hematogene
metastasen te verwachten zijn, kan de naamgeving TNM stagering van
tumoren herkennen................................................................................22
8. Kan de vier hoofdvormen van behandeling bij kanker toelichten, zowel
hun indicatie/werking als bijwerkingen...................................................23
9. Kan van onderstaande tumoren de volgende karakteristieken
benoemen en uitleggen: risicofactoren, symptomen,
metastaseringspatroon, onderzoek, behandeling bij: Mammacarcinoom,
prostaatcarcinoom, longcarcinoom, coloncarcinoom en huidcarcinoom.
................................................................................................................25
10. Kan de fysiologie van pijn uitleggen, kan de definitie, functie,
behandelvormen en verschillende soorten van pijn beschrijven en kan
de pijnladder toepassen bij de behandeling van een palliatieve patiënt.
................................................................................................................36
11. Kan uitleggen wat palliatieve sedatie betekent, welke medicatie
hierbij wordt gebruikt en de werking daarvan is en kan het verschil
aangeven tussen palliatieve sedatie en euthanasie en wanneer welke
vorm wordt toegepast.............................................................................39
12. Kan de uiterlijke symptomen beschrijven die het overlijden
kenmerken..............................................................................................41
,13. Kan de (contra-)indicaties, verpleegkundige aandachtspunten en
mogelijke complicaties voor de handelingen zuurstoftoediening en het
uitzuigen van de neuskeelholte uitleggen..............................................42
14. Kan in de palliatieve en andere beschreven zorgsituaties van
gemiddelde complexiteit passende verpleegkundige diagnoses,
zorgdoelen, zorgresultaten en interventies opstellen. Daarbij rekening
houdend met het zelfmanagement van de zorgvrager ne diens naasten.
................................................................................................................45
15. Kan bij de palliatieve patiënt de verschillende fases van het
besluitvormingsproces toepassen aan de hand van de beslisschijf en de
toepassingskaarten. Daarbij rekening houdend met het zelfmanagement
van de zorgvrager en diens naasten.......................................................50
16. Kan verschillen en overeenkomsten aangeven tussen het palliatief-
en klinisch redeneren en het belang van een gezamenlijke
besluitvorming beredeneren...................................................................51
17. Kan levensbeschouwelijke en religieuze opvattingen en stromingen
benoemen, in het bijzonder in relatie tot verlies en sterven en kan
etnische en culturele kenmerken en gebruiken rond de palliatieve fase/
sterven benoemen..................................................................................52
18. Kan verschillende vormen van onderzoek onderscheiden en kan
uitleggen wanneer je voor een bepaald type onderzoek kiest...............53
19. Kan zorg- en zorg ethische benaderingen en theorieën benoemen. 55
20. Kan de principes van ethische dilemma’s en een moreel beraad
benoemen...............................................................................................57
21. Kan de relatie tussen recht en ethiek, de regelgeving uit de wet BIG,
WGBO en omtrent het beroepsgeheim benoemen en toepassen in een
casus.......................................................................................................59
22. Kan het juridisch kader van medische beslissingen rond het
levensbedreigende benoemen en toepassen in casus............................61
23. Kan de regelgeving omtrent de verschillende soorten
aansprakelijkheid van zorgverleners (tucht-, civiel-, en strafrechtelijk)
benoemen en toepassen in casus...........................................................62
24. Kan de verschillende oorzaken van verstandelijke beperkingen
benomen, uitleggen hoe een VB wordt gediagnosticeerd en toelichten
wat wordt verstaan onder zeer ernstige, matige en lichte verstandelijke
beperkingen;...........................................................................................64
25. Kan uitleggen wat wordt verstaan onder een meervoudige
beperking, welke beperkingen vaak voorkomen i.c.m. een verstandelijke
,beperking en uitleggen dat deze vaak dezelfde of samenhangede
oorzaken hebben;...................................................................................68
26. Kan de oorzaak, risicofactoren, diagnostiek en kenmerken
(cognitieve-, taal-, sociale-, ontwikkeling) van het syndroom van Down
uitleggen;................................................................................................70
27. Kan de anatomie en de fysiologie van het spierstelsel uitleggen;....71
28. Kan benoemen wat wordt verstaan onder een normale motorische
ontwikkeling, hoe deze wordt gemonitord en kenmerken van gestoorde
motoriek herkennen bij baby’s/kinderen;...............................................75
29. Kan veel voorkomende stoornissen in de motorische ontwikkeling bij
mensen met een verstandelijke beperking (inclusief spasticiteit) en
mogelijke gevolgen hiervan beschrijven.................................................76
30. Kan de oorzaken, symptomen, diagnostiek, het verloop en de
behandeling van de meest voorkomende reumatische aandoeningen
beschrijven (reumatoïde artritis, artrose, jicht, fibromyalgie, Bechterew,
jeugdreuma)...........................................................................................77
31. Kan verschijnselen, het diagnostisch proces, de therapeutische
mogelijkheden, prognose en mogelijke beperkingen in het dagelijks
leven toelichten van ALS en MS..............................................................87
32. Kan de oorzaken, diagnostiek, behandeling (incl. medicatie) van
epilepsie (o.a. gegeneraliseerde aanvallen en partiele aanvallen)
beschrijven en de aandachtspunten bij de begeleiding benoemen........90
33. Kan de relatie tussen dementie en verstandelijke beperkingen
uitleggen, diagnostische middelen en aandachtspunten bij de
begeleiding benoemen...........................................................................92
34. Kent binnen het voedingssonde-assortiment de verschillende soorten
sondes, materialen en charrièrematen en kan deze in relatie brengen
met de betreffende (contra-)indicaties...................................................93
35. Kent de verschillende vormen van toepassing van
compressietherapie en de daarvoor benodigde materialen en kan deze
in relatie brengen met de betreffende (contra-) indicaties.....................95
36. Kan de (contra-)indicatie, verpleegkundige aandachtspunten ne
mogelijke complicaties voor de handelingen uitzuigen over een
trancheacanule en verzorging van een tracheostoma uitleggen............96
37. Kent de betekenis van de begrippen tracheotomie, laryngectomie,
tracheostoma en trancheacanule en kan de gevolgen van een
trancheostoma op het lichamelijk functioneren van een patiënt
verklaren.................................................................................................98
, 38. De student kan de kernprincipes van begrijpelijk communiceren
uitleggen.................................................................................................99
39. Kan ondersteuningsbehoeften en risico’s en de daarbij passende
lange termijn doelen van mensen met een verstandelijke beperking
formuleren gericht op uitscheiding, cognitie en waarneming en
stressverwerking...................................................................................101
40. Kan interventies selecteren voor een cliënt met een verstandelijke
beperking rekening houdend met de ervaringswereld , het zintuigelijke
functioneren, de autonomie, de stemming, de (sociale)vaardigheden en
lichaamsbeweging en waarden van de cliënt gericht op uitscheiding,
cognitie/waarneming en coping/stressverwerking................................104
41. Kan de kenmerken en functie van het ondersteuningsplan
benoemen.............................................................................................105
42. Kan de stappen voor het opmerken, analyseren en het vastleggen
van signalen van lichamelijk ongemak en probleemgedrag bij mensen
met een verstandelijke beperking toepassen en op basis daarvan
passende acties selecteren...................................................................106
43. Kan de normale en afwijkende ontwikkelingspsychologie beschrijven.
..............................................................................................................110
44. Kan verklaren waarom en hoe intelligentie een belangrijke rol speelt
bij verstandelijke beperkingen..............................................................113
45. Kan verklaren hoe de ondersteuningsbehoefte wordt bepaald bij
mensen met een verstandelijke beperking en waar deze uit bestaat.. 114
46. Kan beschrijven hoe besluitvormingsprocessen plaatsvinden en wie
erbij betrokken (kunnen) zijn................................................................115
47. Kent de meest voorkomende samenwerkingspartners (rollen,
deskundigheid en bevoegdheden) in het verpleegkundig beroep en kan
het MDO als samenwerkingsvorm beschrijven.....................................116
48. De student kan methoden voor doeltreffende en doelmatige
verslaglegging en overdracht en daarbij relevante wet- en regelgeving
omschrijven en herkennen....................................................................119
49. Kan het verschil tussen kwaliteit van zorg en kwaliteitszorg uitleggen
en benoemen welke kwaliteitskaders en kwaliteitsmanagementsystemen
op macro en mesoniveau er zijn...........................................................119
50. Kan relevante wet- en regelgeving (kennis), met betrekking tot
kwaliteit van zorg in Nederland op micro en mesoniveau, uitleggen.. .122
1. Kan het proces van gaswisseling in de longen (pulmones) en in de
weefsels uitleggen en kan het capillair uitwisselingsproces beschrijven..6
2. Kan het principe van zuur-base-evenwicht uitleggen en de rol van de
longen hierin herkennen...........................................................................7
3. Kan beschrijven hoe de ademhaling wordt bewaakt, welke parameters
hierbij van belang zijn en afwijkingen hierin interpreteren.......................8
4. Kan de definitie, risicofactoren, symptomen, onderzoeken,
complicaties, preventie en behandeling van astma, COPD, acute
bronchitis, pneumonie en pneumothorax uitleggen.................................9
5. Kan benoemen wanneer specifieke pulmonale medicatie
(luchtwegverwijders, coricosteroïde, antibiotica, O2) worst geïndiceerd
en hun werking en bijwerking verklaren.................................................17
6. Kan uitleggen hoe dyspnoe bij COPD patiënten door hartfalen kan
worden veroorzaakt en hoe de diagnose kan worden gesteld aan de
hand van de anamnese, lichamelijk onderzoek en aanvullend onderzoek.
................................................................................................................22
7. Kan verschijnselen die op tumorgroei kunnen wijzen benoemen en
verklaren en kan beredeneren waar lymfogene en waar hematogene
metastasen te verwachten zijn, kan de naamgeving TNM stagering van
tumoren herkennen................................................................................22
8. Kan de vier hoofdvormen van behandeling bij kanker toelichten, zowel
hun indicatie/werking als bijwerkingen...................................................23
9. Kan van onderstaande tumoren de volgende karakteristieken
benoemen en uitleggen: risicofactoren, symptomen,
metastaseringspatroon, onderzoek, behandeling bij: Mammacarcinoom,
prostaatcarcinoom, longcarcinoom, coloncarcinoom en huidcarcinoom.
................................................................................................................25
10. Kan de fysiologie van pijn uitleggen, kan de definitie, functie,
behandelvormen en verschillende soorten van pijn beschrijven en kan
de pijnladder toepassen bij de behandeling van een palliatieve patiënt.
................................................................................................................36
11. Kan uitleggen wat palliatieve sedatie betekent, welke medicatie
hierbij wordt gebruikt en de werking daarvan is en kan het verschil
aangeven tussen palliatieve sedatie en euthanasie en wanneer welke
vorm wordt toegepast.............................................................................39
12. Kan de uiterlijke symptomen beschrijven die het overlijden
kenmerken..............................................................................................41
,13. Kan de (contra-)indicaties, verpleegkundige aandachtspunten en
mogelijke complicaties voor de handelingen zuurstoftoediening en het
uitzuigen van de neuskeelholte uitleggen..............................................42
14. Kan in de palliatieve en andere beschreven zorgsituaties van
gemiddelde complexiteit passende verpleegkundige diagnoses,
zorgdoelen, zorgresultaten en interventies opstellen. Daarbij rekening
houdend met het zelfmanagement van de zorgvrager ne diens naasten.
................................................................................................................45
15. Kan bij de palliatieve patiënt de verschillende fases van het
besluitvormingsproces toepassen aan de hand van de beslisschijf en de
toepassingskaarten. Daarbij rekening houdend met het zelfmanagement
van de zorgvrager en diens naasten.......................................................50
16. Kan verschillen en overeenkomsten aangeven tussen het palliatief-
en klinisch redeneren en het belang van een gezamenlijke
besluitvorming beredeneren...................................................................51
17. Kan levensbeschouwelijke en religieuze opvattingen en stromingen
benoemen, in het bijzonder in relatie tot verlies en sterven en kan
etnische en culturele kenmerken en gebruiken rond de palliatieve fase/
sterven benoemen..................................................................................52
18. Kan verschillende vormen van onderzoek onderscheiden en kan
uitleggen wanneer je voor een bepaald type onderzoek kiest...............53
19. Kan zorg- en zorg ethische benaderingen en theorieën benoemen. 55
20. Kan de principes van ethische dilemma’s en een moreel beraad
benoemen...............................................................................................57
21. Kan de relatie tussen recht en ethiek, de regelgeving uit de wet BIG,
WGBO en omtrent het beroepsgeheim benoemen en toepassen in een
casus.......................................................................................................59
22. Kan het juridisch kader van medische beslissingen rond het
levensbedreigende benoemen en toepassen in casus............................61
23. Kan de regelgeving omtrent de verschillende soorten
aansprakelijkheid van zorgverleners (tucht-, civiel-, en strafrechtelijk)
benoemen en toepassen in casus...........................................................62
24. Kan de verschillende oorzaken van verstandelijke beperkingen
benomen, uitleggen hoe een VB wordt gediagnosticeerd en toelichten
wat wordt verstaan onder zeer ernstige, matige en lichte verstandelijke
beperkingen;...........................................................................................64
25. Kan uitleggen wat wordt verstaan onder een meervoudige
beperking, welke beperkingen vaak voorkomen i.c.m. een verstandelijke
,beperking en uitleggen dat deze vaak dezelfde of samenhangede
oorzaken hebben;...................................................................................68
26. Kan de oorzaak, risicofactoren, diagnostiek en kenmerken
(cognitieve-, taal-, sociale-, ontwikkeling) van het syndroom van Down
uitleggen;................................................................................................70
27. Kan de anatomie en de fysiologie van het spierstelsel uitleggen;....71
28. Kan benoemen wat wordt verstaan onder een normale motorische
ontwikkeling, hoe deze wordt gemonitord en kenmerken van gestoorde
motoriek herkennen bij baby’s/kinderen;...............................................75
29. Kan veel voorkomende stoornissen in de motorische ontwikkeling bij
mensen met een verstandelijke beperking (inclusief spasticiteit) en
mogelijke gevolgen hiervan beschrijven.................................................76
30. Kan de oorzaken, symptomen, diagnostiek, het verloop en de
behandeling van de meest voorkomende reumatische aandoeningen
beschrijven (reumatoïde artritis, artrose, jicht, fibromyalgie, Bechterew,
jeugdreuma)...........................................................................................77
31. Kan verschijnselen, het diagnostisch proces, de therapeutische
mogelijkheden, prognose en mogelijke beperkingen in het dagelijks
leven toelichten van ALS en MS..............................................................87
32. Kan de oorzaken, diagnostiek, behandeling (incl. medicatie) van
epilepsie (o.a. gegeneraliseerde aanvallen en partiele aanvallen)
beschrijven en de aandachtspunten bij de begeleiding benoemen........90
33. Kan de relatie tussen dementie en verstandelijke beperkingen
uitleggen, diagnostische middelen en aandachtspunten bij de
begeleiding benoemen...........................................................................92
34. Kent binnen het voedingssonde-assortiment de verschillende soorten
sondes, materialen en charrièrematen en kan deze in relatie brengen
met de betreffende (contra-)indicaties...................................................93
35. Kent de verschillende vormen van toepassing van
compressietherapie en de daarvoor benodigde materialen en kan deze
in relatie brengen met de betreffende (contra-) indicaties.....................95
36. Kan de (contra-)indicatie, verpleegkundige aandachtspunten ne
mogelijke complicaties voor de handelingen uitzuigen over een
trancheacanule en verzorging van een tracheostoma uitleggen............96
37. Kent de betekenis van de begrippen tracheotomie, laryngectomie,
tracheostoma en trancheacanule en kan de gevolgen van een
trancheostoma op het lichamelijk functioneren van een patiënt
verklaren.................................................................................................98
, 38. De student kan de kernprincipes van begrijpelijk communiceren
uitleggen.................................................................................................99
39. Kan ondersteuningsbehoeften en risico’s en de daarbij passende
lange termijn doelen van mensen met een verstandelijke beperking
formuleren gericht op uitscheiding, cognitie en waarneming en
stressverwerking...................................................................................101
40. Kan interventies selecteren voor een cliënt met een verstandelijke
beperking rekening houdend met de ervaringswereld , het zintuigelijke
functioneren, de autonomie, de stemming, de (sociale)vaardigheden en
lichaamsbeweging en waarden van de cliënt gericht op uitscheiding,
cognitie/waarneming en coping/stressverwerking................................104
41. Kan de kenmerken en functie van het ondersteuningsplan
benoemen.............................................................................................105
42. Kan de stappen voor het opmerken, analyseren en het vastleggen
van signalen van lichamelijk ongemak en probleemgedrag bij mensen
met een verstandelijke beperking toepassen en op basis daarvan
passende acties selecteren...................................................................106
43. Kan de normale en afwijkende ontwikkelingspsychologie beschrijven.
..............................................................................................................110
44. Kan verklaren waarom en hoe intelligentie een belangrijke rol speelt
bij verstandelijke beperkingen..............................................................113
45. Kan verklaren hoe de ondersteuningsbehoefte wordt bepaald bij
mensen met een verstandelijke beperking en waar deze uit bestaat.. 114
46. Kan beschrijven hoe besluitvormingsprocessen plaatsvinden en wie
erbij betrokken (kunnen) zijn................................................................115
47. Kent de meest voorkomende samenwerkingspartners (rollen,
deskundigheid en bevoegdheden) in het verpleegkundig beroep en kan
het MDO als samenwerkingsvorm beschrijven.....................................116
48. De student kan methoden voor doeltreffende en doelmatige
verslaglegging en overdracht en daarbij relevante wet- en regelgeving
omschrijven en herkennen....................................................................119
49. Kan het verschil tussen kwaliteit van zorg en kwaliteitszorg uitleggen
en benoemen welke kwaliteitskaders en kwaliteitsmanagementsystemen
op macro en mesoniveau er zijn...........................................................119
50. Kan relevante wet- en regelgeving (kennis), met betrekking tot
kwaliteit van zorg in Nederland op micro en mesoniveau, uitleggen.. .122