Fasering in de gang van het geneesmiddel:
- Er zijn drie fasen die het geneesmiddel door loopt voordat het zijn werking kan uitoefenen:
1. Farmaceutische fase: deze fase omvat het vrijkomen van het geneesmiddel uit de
toedieningsvorm. Dit is bij ieder geneesmiddel verschillend en heeft te maken met de
toedieningsvorm en de oplosbaarheid. Na deze fase kan het farmacon geabsorbeerd
worden in de bloedbaan.
2. Farmacokinetische fase: omvat de processen absorptie, distributie, metabolisme en
excretie.
3. Farmacodynamische fase: beschrijft de wisselwerking tussen het farmacon en de
specifieke receptoren of aangrijpingspunten waarna het effect optreed.
Farmacokinetiek 4 fases:
Fase 1 Absorptie: het opnemen van medicijnen in het lichaam.
- Absorptie vind altijd plaats in opgeloste vorm, via de passage door de membranen. De
snelheid waarmee dit gebeurt is afhankelijk van de afgiftesnelheid uit de toedieningsvorm, de
oplossnelheid en de oplosbaarheid van het geneesmiddel.
- De pH waarde is van belang bij de absorptiesnelheid. Een afwijkende pH-waarde kan zorgen
voor grote opnameverschillen. Dit is met name belangrijk voor medicatie wat opgenomen
wordt via de maag, hier is de pH afhankelijk van de vullingsgraad van de maag en eerder
gebruikte geneesmiddelen.
- Enterale medicatie wordt opgenomen via de (dunne) darm en gaat dan via de vena porta
naar de lever. Hierdoor komt het in onze bloedsomloop terecht.
- Ook in de maag kunnen enkele, zuren medicamenten, in aanzienlijke mate worden
geabsorbeerd. Tevens kan dit ook al in de mondholte.
- Parenterale medicatie komt direct in de bloedsomloop terecht en werkt daardoor sneller.
,Absorptiesnelheid
- Absorptiesnelheid speelt bij chronische medicatie geen grote rol.
- Wel is absorptiesnelheid van belang bij medicamenten waar veel effect van wordt verwacht.
Bijvoorbeeld: analgetica, slaapmiddelen en antibiotica. Anticholinerg werkende
geneesmiddelen (butylscopolamine, atropine, antipsychotica en tricyclische antidepressiva)
vertragen de maaglediging en daarmee de absorptiesnelheid.
Bovenstaande afbeelding geeft weer wat de concentratie in het bloed is na een bepaalde tijd.
- C-max: de piek/maximale concentratie van het medicijn in het bloed.
- T-max: is de tijd om de maximale concentratie in het bloed te bereiken.
- C ½: de concentratie op het moment dat nog maar de helft van de oorspronkelijke
hoeveelheid over is.
- T ½: is de tijd die het lichaam nodig heeft om de helft van de stof af te breken en uit het bloed
te verwijderen. Vuistregel: na ongeveer 5 x T ½ is het medicijn vrijwel volledig uit het
systeem.
Fase 2 Distributie: verdeling van het
medicijn over het lichaam.
Medicijnen worden vanuit het bloed
verdeelt naar de plekken beschreven in
de afbeelding. Medicijnen hebben de
neiging om zich te binden aan plekken
waar ze zich prettig voelen. Bijv.
medicijnen die uit vet gemaakt zijn gaan
ook naar het vet.
- Niet ieder medicament kan zich
uit de bloedbaan onttrekken. Dit
is afhankelijk van de grote van
, het molecuul, hierdoor kunnen ze niet door de vaatwand. Medicatie kan zich in het bloed
binden aan het belangrijkste plasma-eiwit: albumine. Het medicament bindt zich dan aan het
albumine maar er is ook altijd een vrije fractie van het middel aanwezig. Deze kan de
celwanden passeren en het gedeelte aan de albumine blijft onwerkzaam.
- De vrije en gebonden fractie is per geneesmiddel verschillend. Medicijnen met een lage
eiwitbinding: theofylline en kaliumzouten. Medicijnen met een hoge eiwitbinding:
acenocoumarol, NSAID’s en orale antidiabetica.
- Patiënten met een laag albuminegehalte zullen geneesmiddelen met een hoge eiwitbinding
sneller aanleiding geven tot bijwerkingen indien de dosering niet wordt aangepast.
Transportprocessen:
- Overgang tussen compartimenten van bijvoorbeeld darmen naar bloed of bloed naar urine,
gebeurt via passieve concentratie-afhankelijke diffusie. De chemische structuur van de stof
beïnvloedt de snelheid en de mogelijkheid van het transport.
- Stoffen met een hoog molecuulgewicht zoals bijvoorbeeld heparine blijft in het bloedplasma.
- Hydrofiele, wateroplosbare stoffen dringen slecht door tot vette weefsels zoals in de
hersenen.
- Lipofiele, vetoplosbare stoffen stapelen zich met name op in het vetweefsel.
- Fentanyl is lipofieler dan morfine, hierdoor werkt het sneller in de hersenen.
- De bloed-hersenbarrière zorgt ervoor dat veel stoffen niet in de hersenen kunnen komen. Dit
gaat dan om hydrofiele stoffen zoals bijvoorbeeld: methylatropine of butylscopolamine.
- Naast passief transport is er ook actief transport. In sommige gevallen zijn er
dragers/transporters die geneesmiddelen onafhankelijk door de membranen transporteren.
Bijvoorbeeld levodopa.
Verdelingsvolume = de verhouding tussen de hoeveelheid geneesmiddel in het lichaam en de
concentratie ervan in het bloedplasma.
- Een klein verdelingsvolume betekent dat het geneesmiddel vooral in het bloed blijft.
- Een groot verdelingsvolume betekent dat het geneesmiddel zich verspreidt in weefsels buiten
het bloed.
Lipofiele stoffen hebben meestal een groot verdelingsvolume; hydrofiele klein.
Fase 3 Metabolisme: medicijnen die door de lever worden omgezet. Wanneer medicijnen zijn
omgezet worden ze metabolieten genoemd.
Metaboliseren wordt gedaan door bepaalde enzymen CYP worden deze genoemd. CYP zorgt ervoor
dat medicijnen omgezet worden in metabolieten. Metabolieten zijn makkelijker uit te scheiden via de
nieren.
Metabole processen in de lever:
- In de lever breken enzymen geneesmiddelen af via processen als oxidatie, reductie, hydrolyse
en conjugatie.
- Conjugatie zorgt ervoor dat de stof meer water oplosbaar wordt waardoor het makkelijk kan
worden uitgescheiden via de nieren.
Sommige metabolieten van het farmacon zelf zijn nog biologische actief na de metabole processen in
de lever. Dit betekent dat de stof nog effect heeft op het lichaam.
- Als een metaboliet biologisch actief is blijft het effect van het geneesmiddel aanwezig.
- Als een metaboliet niet biologisch actief is verliest het middel zijn werking en wordt het klaar
gemaakt voor uitscheiding.
- Er zijn drie fasen die het geneesmiddel door loopt voordat het zijn werking kan uitoefenen:
1. Farmaceutische fase: deze fase omvat het vrijkomen van het geneesmiddel uit de
toedieningsvorm. Dit is bij ieder geneesmiddel verschillend en heeft te maken met de
toedieningsvorm en de oplosbaarheid. Na deze fase kan het farmacon geabsorbeerd
worden in de bloedbaan.
2. Farmacokinetische fase: omvat de processen absorptie, distributie, metabolisme en
excretie.
3. Farmacodynamische fase: beschrijft de wisselwerking tussen het farmacon en de
specifieke receptoren of aangrijpingspunten waarna het effect optreed.
Farmacokinetiek 4 fases:
Fase 1 Absorptie: het opnemen van medicijnen in het lichaam.
- Absorptie vind altijd plaats in opgeloste vorm, via de passage door de membranen. De
snelheid waarmee dit gebeurt is afhankelijk van de afgiftesnelheid uit de toedieningsvorm, de
oplossnelheid en de oplosbaarheid van het geneesmiddel.
- De pH waarde is van belang bij de absorptiesnelheid. Een afwijkende pH-waarde kan zorgen
voor grote opnameverschillen. Dit is met name belangrijk voor medicatie wat opgenomen
wordt via de maag, hier is de pH afhankelijk van de vullingsgraad van de maag en eerder
gebruikte geneesmiddelen.
- Enterale medicatie wordt opgenomen via de (dunne) darm en gaat dan via de vena porta
naar de lever. Hierdoor komt het in onze bloedsomloop terecht.
- Ook in de maag kunnen enkele, zuren medicamenten, in aanzienlijke mate worden
geabsorbeerd. Tevens kan dit ook al in de mondholte.
- Parenterale medicatie komt direct in de bloedsomloop terecht en werkt daardoor sneller.
,Absorptiesnelheid
- Absorptiesnelheid speelt bij chronische medicatie geen grote rol.
- Wel is absorptiesnelheid van belang bij medicamenten waar veel effect van wordt verwacht.
Bijvoorbeeld: analgetica, slaapmiddelen en antibiotica. Anticholinerg werkende
geneesmiddelen (butylscopolamine, atropine, antipsychotica en tricyclische antidepressiva)
vertragen de maaglediging en daarmee de absorptiesnelheid.
Bovenstaande afbeelding geeft weer wat de concentratie in het bloed is na een bepaalde tijd.
- C-max: de piek/maximale concentratie van het medicijn in het bloed.
- T-max: is de tijd om de maximale concentratie in het bloed te bereiken.
- C ½: de concentratie op het moment dat nog maar de helft van de oorspronkelijke
hoeveelheid over is.
- T ½: is de tijd die het lichaam nodig heeft om de helft van de stof af te breken en uit het bloed
te verwijderen. Vuistregel: na ongeveer 5 x T ½ is het medicijn vrijwel volledig uit het
systeem.
Fase 2 Distributie: verdeling van het
medicijn over het lichaam.
Medicijnen worden vanuit het bloed
verdeelt naar de plekken beschreven in
de afbeelding. Medicijnen hebben de
neiging om zich te binden aan plekken
waar ze zich prettig voelen. Bijv.
medicijnen die uit vet gemaakt zijn gaan
ook naar het vet.
- Niet ieder medicament kan zich
uit de bloedbaan onttrekken. Dit
is afhankelijk van de grote van
, het molecuul, hierdoor kunnen ze niet door de vaatwand. Medicatie kan zich in het bloed
binden aan het belangrijkste plasma-eiwit: albumine. Het medicament bindt zich dan aan het
albumine maar er is ook altijd een vrije fractie van het middel aanwezig. Deze kan de
celwanden passeren en het gedeelte aan de albumine blijft onwerkzaam.
- De vrije en gebonden fractie is per geneesmiddel verschillend. Medicijnen met een lage
eiwitbinding: theofylline en kaliumzouten. Medicijnen met een hoge eiwitbinding:
acenocoumarol, NSAID’s en orale antidiabetica.
- Patiënten met een laag albuminegehalte zullen geneesmiddelen met een hoge eiwitbinding
sneller aanleiding geven tot bijwerkingen indien de dosering niet wordt aangepast.
Transportprocessen:
- Overgang tussen compartimenten van bijvoorbeeld darmen naar bloed of bloed naar urine,
gebeurt via passieve concentratie-afhankelijke diffusie. De chemische structuur van de stof
beïnvloedt de snelheid en de mogelijkheid van het transport.
- Stoffen met een hoog molecuulgewicht zoals bijvoorbeeld heparine blijft in het bloedplasma.
- Hydrofiele, wateroplosbare stoffen dringen slecht door tot vette weefsels zoals in de
hersenen.
- Lipofiele, vetoplosbare stoffen stapelen zich met name op in het vetweefsel.
- Fentanyl is lipofieler dan morfine, hierdoor werkt het sneller in de hersenen.
- De bloed-hersenbarrière zorgt ervoor dat veel stoffen niet in de hersenen kunnen komen. Dit
gaat dan om hydrofiele stoffen zoals bijvoorbeeld: methylatropine of butylscopolamine.
- Naast passief transport is er ook actief transport. In sommige gevallen zijn er
dragers/transporters die geneesmiddelen onafhankelijk door de membranen transporteren.
Bijvoorbeeld levodopa.
Verdelingsvolume = de verhouding tussen de hoeveelheid geneesmiddel in het lichaam en de
concentratie ervan in het bloedplasma.
- Een klein verdelingsvolume betekent dat het geneesmiddel vooral in het bloed blijft.
- Een groot verdelingsvolume betekent dat het geneesmiddel zich verspreidt in weefsels buiten
het bloed.
Lipofiele stoffen hebben meestal een groot verdelingsvolume; hydrofiele klein.
Fase 3 Metabolisme: medicijnen die door de lever worden omgezet. Wanneer medicijnen zijn
omgezet worden ze metabolieten genoemd.
Metaboliseren wordt gedaan door bepaalde enzymen CYP worden deze genoemd. CYP zorgt ervoor
dat medicijnen omgezet worden in metabolieten. Metabolieten zijn makkelijker uit te scheiden via de
nieren.
Metabole processen in de lever:
- In de lever breken enzymen geneesmiddelen af via processen als oxidatie, reductie, hydrolyse
en conjugatie.
- Conjugatie zorgt ervoor dat de stof meer water oplosbaar wordt waardoor het makkelijk kan
worden uitgescheiden via de nieren.
Sommige metabolieten van het farmacon zelf zijn nog biologische actief na de metabole processen in
de lever. Dit betekent dat de stof nog effect heeft op het lichaam.
- Als een metaboliet biologisch actief is blijft het effect van het geneesmiddel aanwezig.
- Als een metaboliet niet biologisch actief is verliest het middel zijn werking en wordt het klaar
gemaakt voor uitscheiding.