1: WAT IS MEDIA-ECONOMIE?
Afbakening media:
Media nu meer productgericht (vb. VTM, Netflix, …)
Pas vanaf jaren ’70 een studie over media-economie
o Er was geen economie/commercialisering rond media
o Liberalisering van de audiovisuele markten
Afbakening economie:
Relatie tussen V&A
Bij schaarse producten: veel V hoge prijs
o Schaarste: middelen kunnen niet in alle behoeften voorzien; zijn beperkt
o Hoe middelen op efficiënte wijze inzetten om de vraag tegemoet te komen?
o Nodig voor de productie van goederen en diensten = productiefactoren
Arbeid: ‘people business’; creatief en zakelijk talent
Grondstoffen: materieel / immaterieel
Kapitaal: via eigenaars, investeerders of de beurs
Schaarste in tijden van overvloed:
Vroeger schaarste: weinig aanbod/zenders
Vandaag: gigantisch mediaanbod
o Maar: schaarste is nodig om waarde te creëren
o = kunstmatige schaarste creëren
Vb. exclusiviteit, collectors items, …
Tijd van de consument is wel schaars
o Maakt een keuze aan welke content hij zijn tijd besteedt
o Mediabedrijven moeten aandacht van de cons. winnen
Maken dingen die opvallen in de overvloed van content
Afbakening media-economie:
Mediastudies + economie
Economische theorieën toepassen om werking vd media-industrie te verklaren
Begrijpen welke invloed financieel-economische krachten uitoefenen
Media als ruilwaarde: betalen met aandacht i.p.v. geld
Wisselwerking tussen V&A in de media-industrie
o Micro-/macro-economisch perspectief toepassen
o Media-economie = eerder micro-economische focus
Micro-economie Macro-economie
V&A tussen individuele actoren Gehele economische systeem
(wereldwijd)
Werking van individuele markten, Focus op economische groei, inflatie,
bedrijven, ... export, …
1
,THEORIEËN OVER DE ONDERNEMING:
= proberen verklaren waarom een bedrijf bestaat
Verschillende types ondernemingen:
Functies:
o Producent: zelf content maken
o Aggregator: content samenbrengen
o Distributeur: content verdelen via een netwerk
Omvang:
o Groot/klein
o Lokaal/internationaal
Eigendom:
o Beursgenoteerd, familie-eigendom, overheid, …
Theorieën over het bestaan en functioneren van mediabedrijven:
NEOKLASSIEKE THEORIE:
Bedrijf streeft winstmaximalisatie na
Middelen zo efficiënt mogelijk inzetten via kosten-baten analyse
o Keuze zal bepaalde voor-/nadelen opleveren
Nadeel = opportuniteitskost (wat we niet hebben kunnen doen
met de middelen)
Markt creëert de beste uitkomst
o Weinig overheidstussenkomst; enkel bij marktfalen
Kritiek:
o Niet altijd winstmaximalisatie als deze ten koste gaat van het publiek
o Zonder de overheid zijn bepaalde dingen niet mogelijk in media (negatieve
uitkomsten remediëren)
TRANSACTIEKOSTENTHEORIE:
Bedrijven als alternatief voor de markt
Kortlopende marktcontracten per productie
o Losse arbeidscontracten per opdracht
o Zorgt voor transactiekosten: kosten die nodig zijn om de transactie uit te
voeren (vb. informatiekosten, controlekosten, …)
Langdurige contracten voor sommige opdrachten (vb. nieuws)
o Onderhandelen vermijden met medewerkers
o Zorgt voor coördinatiekosten: kosten om het werk te organiseren en op
te volgen
Wanneer coördinatiekosten < transactiekosten
o = nuttig om een bedrijf op te richten
o Speelt vaak een rol bij overnames: wens naar meer efficiëntie
2
,AGENCYTHEORIE:
Onderneming als bundel van relaties tussen eigenaars, managers, werknemers, …
Hebben allemaal tegenstrijdige belangen conflict
o = principaal-agent probleem
o Hierdoor mechanismen om de belangen gelijk te trekken (vb. bonus,
aandelen, …)
Verschuiving eigendomsstructuur
o Bij familiale bedrijven: eigenaar = manager
o Bij beursgenoteerde bedrijven: eigenaar ≠ manager
NO BUSINESS LIKE MEDIA BUSINESS:
Media is een unieke industrie: hierdoor specifieke studies
KENMERKEN VAN MEDIA:
Cultureel goed:
o Heeft een maatschappelijke rol
Symbolische inhoud: betekenis, creatieve waarde, niet enkel
commercieel
Cultureel erfgoed: media in collectief geheugen
Democratische functie: informatieve waarde, 4e macht
Publiek belang:
o Niet altijd efficiëntie en winstmaximalisatie
Irrationeel vanuit economisch perspectief
Maar: sommige producten toch aangeboden, want maatschappelijk
belangrijk
Publiek goed:
o Niet-rivaliserend: consumptie vd ene heeft geen invloed op consumptie
vd andere (product blijft beschikbaar)
o Niet-uitsluitbaar: consumptie kan niet verboden worden, ook al betaalt
de consument er niet voor
Er zijn wel mechanismen die media uitsluitend maken (vb. Netflix,
kabel-tv)
Clubgoed: niet-rivaliserend, wel uitsluitend
Minder concurrentie:
o Aanbodzijde sterk geconcentreerd: slechts enkele aanbieders (VRT, DPG,
Play)
o = oligopolie
Indirecte prijsrelatie:
o Tweezijdige markt
Content aanbieden aan publiek
Aandacht van het publiek verkopen aan adverteerders
= derdebetalermodel
Aandacht:
o Media als aandachtseconomie
o Als er geen kijkers zijn, is de content economisch gezien waardeloos
o Media vergt veel van onze tijd
Tijd wordt gemonetariseerd door reclame
3
, Mediabedrijven proberen zoveel mogelijk tijd naar hun content te
krijgen
Ervaringsgoed:
o Pas achteraf weet men of het de moeite waard was
o Eerst waarde/kwaliteit ervaren door het te consumeren
Risicovol voor aanbieder:
o Succes niet te voorspellen
o Veel investeringen
o Mensen kunnen het product slecht vinden
Niet-fysiek:
o Digitale distributie van media
o Door digitalisering: snellere distributie
Maar: makkelijker om content te pirateren
Hierdoor lopen bedrijven inkomsten kwijt
Aparte kostenstructuur:
o Hoge vaste kosten
o Lage marginale kosten (om 2e/meerdere kopieën te maken)
4