Vak: Mens en Omgeving
,Inhoudsopgave
Mens en sociale cognities .................................................................................................................... 5
1.De student kan beschrijven wat sociale psychologie inhoudt en wat de rol van sociaal afstemmen
is voor mensen.................................................................................................................................... 5
2.De student kan de sociale vergelijkingstheorie van Festinger (1954) beschrijven. ......................... 5
3.De student kan het verschil tussen het privé zelfbewustzijn en publiek zelfbewustzijn herkennen in
een korte casus................................................................................................................................... 5
4.De student kan uitleggen wat zelfkennis en bewustzijn is en hoe dit met elkaar samenhangt. ....... 6
5.De student kan uitleggen wat de functie is van het hebben van een zelfbewustzijn en wat het
effect is van een verhoogd zelfbewustzijn. ......................................................................................... 6
6.De student kan verschillende manieren benoemen en uitleggen hoe we aan kennis over onszelf
komen. ................................................................................................................................................ 6
7.De student kan beschrijven hoe zelfkennis georganiseerd is. ......................................................... 7
8.De student kan uitleggen welke vormen van zelfwaardering er zijn en deze herkennen in een
casus................................................................................................................................................... 7
9.De student kan de vier zelfevaluatiemotieven uitleggen en herkennen in een korte casus............. 8
1.De student kan de verschillende motieven voor zelfpresentatie herkennen in een korte casus...... 9
2.De student kan de gevolgen van zelfpresentatie beschrijven. ......................................................... 9
3.De student kan uitleggen hoe mensen een eerste indruk vormen van anderen, waarom mensen
dit doen en welke rol sociale categorisatie daarbij speelt. ................................................................ 10
4.De student kan benoemen welke kenmerken mensen van invloed zijn op hoe we personen
waarnemen en op welke manier deze van invloed zijn op onze waarneming. ................................. 10
5.De student kan uitleggen wat de rol van non-verbaal gedrag is bij het waarnemen van personen
en kan voorbeelden van non-verbaal gedrag beschrijven en herkennen. ........................................ 11
6.De student kan de self-serving bias herkennen uit een korte casus.............................................. 11
7.De student kan uitleggen wat met attributie wordt bedoeld, de verschillende vormen ervan
beschrijven en onderscheiden. ......................................................................................................... 11
8.De student kan de fundamentele attributiefout herkennen in een korte casus. ............................. 12
9.De student kan uitleggen wat de sociometertheorie te maken heeft met zelfbeeld ....................... 12
Mens &Sociale beïnvloeding .............................................................................................................. 13
1.De student kan de definitie van sociale beïnvloeding benoemen. ................................................. 13
2.De student kan de beïnvloedingsprincipes van Cialdini herkennen in een korte casus. ............... 13
3.De student kan informationeel en normatief conformisme herkennen in een korte casus. ........... 14
4.De student kan het verschil tussen informationeel en normatief conformisme beschrijven........... 15
5.De student kan het verschil tussen de injectieve- en descriptieve groepsnorm beschrijven. ........ 15
7.De student kan uitleggen wat priming is. ....................................................................................... 15
8.De student kan de verschillende biases herkennen in een korte casus. ....................................... 16
9.De student kan de verschillende heuristieken herkennen in een korte casus. .............................. 16
10.De student kan de verschillende fallacies herkennen in een korte casus.................................... 17
11.De student kan uitleggen wat (re-)framing inhoudt. ..................................................................... 17
12.Des student kan beschrijven hoe gewoontegedrag ontstaat. ...................................................... 18
1.De student kan de theorie van cognitieve dissonantie van Festinger (1957) beschrijven. ............ 19
2
, 2.De student kan de verschillende componenten van een attitude herkennen aan de hand van het
drie componentenmodel. .................................................................................................................. 19
3.De student kan de theorie van gepland gedrag beschrijven. ......................................................... 20
4.De student kan onderdelen van het Elaboration Likelihood Model (ELM) herkennen in een korte
casus................................................................................................................................................. 20
5.De student kan bronnen van weerstand tegen beïnvloeding herkennen in een korte casus......... 22
6.De student kan de rol van evaluatieve conditionering bij attitudevorming beschrijven. ................. 22
7.De student kan de 6 principes van een Nudge volgens het libertair paternalisme herkennen uit
een kort casus................................................................................................................................... 22
8.De student kan uitleggen in welke context een nudge het beste toegepast kan worden. ............. 23
Mens & Groepen .................................................................................................................................. 24
1.De student kan beschrijven wat groepsdynamica is en de relevantie van groepsdynamica
beschrijven. ....................................................................................................................................... 24
2.De student kan de types van een groep benoemen en herkennen in een eigen casus. ............... 24
3.De student kan de fasen van groepsontwikkeling beschrijven en herkennen in een simpele casus.
.......................................................................................................................................................... 25
4.De student kan de verschillende niveaus in groepen beschrijven en herkennen in een simpele
casus................................................................................................................................................. 25
5.De student kan de functionele rollen in groepen beschrijven. ....................................................... 26
6.De student kan de Belbin groepsrollen beschrijven en herkennen in een simpele casus. ............ 26
1.De student kan op hoofdlijnen de opbouw van de Roos van Leary omschrijven........................... 28
2.De student kan beschrijven hoe de Roos van Leary ingezet kan worden om gedrag in groepen te
sturen. ............................................................................................................................................... 28
3.De student kan omschrijven van groepsnormen zijn. .................................................................... 28
4.De student kan omschrijven wat conformiteit is en hoe dit zich uit in groepen. ............................. 29
Wat is conformiteit. ........................................................................................................................... 29
5.De student kan beschrijven op welke manier besluitvorming in groepen plaatsvindt en wat
besluitvorming in groepen meer effectief maakt. .............................................................................. 30
6.De student kan de basisstappen in besluitvorming benoemen en toepassen. .............................. 31
Mens & Organisatie ............................................................................................................................. 32
1.De student kan aangeven wat onder ‘organisatiestructuur’ verstaan wordt. ................................. 32
2.De student kan de meest voorkomende organisatiestructuren van organisaties benoemen en
deze herkennen in een simpele casus.............................................................................................. 32
3.De student kan aangever wat onder ‘cultuur’ en ‘organisatiecultuur’ verstaan wordt. ................... 37
4.De student kan de belangrijkste cultuurelementen benoemen en deze aanwijzen in een
organisatie. ....................................................................................................................................... 37
5.De student kan op hoofdlijnen de factoren benoemen die organisatiecultuur kunnen veranderen.
.......................................................................................................................................................... 38
6.De student kan uitleggen wat het verschil tussen management en leidinggeven is. ..................... 38
7.De student kan de relatie tussen leiderschap en macht aangeven en enkele machtsbronnen van
leidinggevenden in organisaties benoemen...................................................................................... 39
8.De student kan stijlen van leiderschap onderscheiden (autocratisch, democratisch, laissez-faire)
.......................................................................................................................................................... 40
9.De student kan aangeven wat transactioneel en transformationeel leiderschap is. ...................... 40
3
, 10.De student kan aangeven uit welke vier componenten transformationeel leiderschap bestaat. . 41
11.De student kan aangeven wat taakgericht en mensgericht leiderschap is en deze herkennen in
een simpele casus. ........................................................................................................................... 41
Mens & cultuur .................................................................................................................................... 43
1.De student kan de definitie beschrijven van motivatie (in de context van organisaties). ............... 43
2.De student kan de motivatietheorieën van Maslow, Herzberg, Vroom, Adams en Latham & Locke
in hoofdlijnen beschrijven en de belangrijkste begrippen bij elke theorie te benoemen. .................. 43
3.De student kan aangeven hoe leidinggevenden vanuit de theorie in de praktijk medewerkers
kunnen motiveren. ............................................................................................................................ 46
4.De student kan de definiete van cultuur beschrijven. .................................................................... 47
5.De student kan de invloed van cultuur op menselijk gedrag en attitude beschrijven. \.................. 47
6.De student kan het verschil tussen een hoge en lage context cultuur beschrijven........................ 47
7.De student kan de contacthypothese herkennen in een korte casus. ........................................... 48
1.De student kan de dimensies van Hofstede herkennen uit een korte casus. ................................ 49
2.De student kan de dimensies van het 8-GLOBE model herkennen in een korte casus. ............... 49
3.De student kan de vier acculturatiestrategieën van Berry herkennen in een korte casus. ............ 50
4.De student kan de definitie van inclusie beschrijven. .................................................................... 51
5.De student kan de inclusieve benadering benoemen. ................................................................... 51
6.De student kan beschrijven welke interventies er zijn om inclusie te bevorderen. ........................ 51
4