Vak: Menselijk Gedrag
,Inhoudsopgave
H1 Stromingen in de psychologie §1.1 en §1.2 ..................................................................................... 5
1. De student kan herkennen wat psychologie wel en niet is. .................................................................. 5
2. De student kan de belangrijkste stromingen in de geschiedenis van de psychologie
onderscheiden; weet wat deze stromingen inhouden, hoe in deze stromingen onderzoek gedaan
wordt, en kan de belangrijkste namen aan de juiste stroming koppelen. ............................................... 5
3. De student weet vanuit welke zes perspectieven gedrag bekeken kan worden; begrijpt wat deze
perspectieven inhouden en kan deze herkennen in een korte casusbeschrijving. ............................... 6
H2 Biopsychologie ..................................................................................................................................... 7
1. De student weet wat onder biopsychologie wordt verstaan. ................................................................ 7
2. De student weet wat de begrippen evolutie en natuurlijke selectie inhouden. .................................. 7
3. De student weet wat de begrippen genotype en fenotype inhouden en kan in een korte casus
herkennen of het gaat om genotype of fenotype, weet hoe genen zijn opgebouwd. ............................ 7
4. De student kan de verschillende onderdelen van een neuron herkennen; en weet welke typen
neuronen er zijn; welke functie ze hebben, hoe ze functioneren en kan dit alles herkennen in een
korte casusbeschrijving. ................................................................................................................................. 7
5. De student kan de structuur en de functies van het zenuwstelsel herkennen en begrijpt de relatie
met het endocriene stelsel. ............................................................................................................................ 8
6. De student weet uit welke delen de hersenen bestaan en welke functies waar in de hersenen
gelokaliseerd kunnen worden en kan dit herkennen in een korte casusbeschrijving. .......................... 9
7. De student begrijpt hoe gedrag en psychologische processen verklaard kunnen worden vanuit
genetische, neurale en endocriene processen. ........................................................................................ 10
H3 sensatie en perceptie ........................................................................................................................ 11
1. De student begrijpt wat de begrippen sensatie, perceptie en transductie inhouden. ..................... 11
2. De student begrijpt wat de absolute, de verschildrempel en de Wet van Weber inhouden. ......... 11
3. De student begrijpt wat sensorische adaptatie is en wat de signaal-detectie theorie inhoudt. ..... 11
4. De student begrijpt wat de termen wat- en waar-route en blindzicht inhouden; en begrijpt wat het
binding probleem is. ...................................................................................................................................... 12
5. De student begrijpt wat de termen top-down en bottom-up verwerking, perceptuele constantie,
veranderingsblindheid, perceptuele ambiguïteit en illusies, en perceptuele predispositie inhouden
en kan deze termen herkennen in een korte casus. ................................................................................ 12
6. De student begrijpt de theoretische verklaringen van perceptie en kan de gestaltwetten van
perceptie herkennen in een korte casus. ................................................................................................... 13
7. De student begrijpt hoe cultuur invloed kan hebben op perceptie. ................................................... 13
H6 denken en intelligentie ...................................................................................................................... 14
1.De student kent de begrippen (natuurlijke en artificiële) concepten, conceptuele hiërarchie,
schema en script en kan deze herkennen in een korte casus................................................................ 14
2.De student weet wat algoritmen en heuristieken zijn. .......................................................................... 14
3.De student kent de begrippen functionele gefixeerdheid, convergent en divergent denken en kan
deze herkennen in een korte casus............................................................................................................ 14
1.De student weet wat intelligentie is. ........................................................................................................ 15
2
, 2.De student kent de verschillen tussen crystalized en fluid intelligence zoals benoemd door Cattell
en kan deze herkennen in een korte casus............................................................................................... 15
3.De student kent verschillende intelligentietheorieën (Spearman, Sternberg en Gardner). ............. 15
4.De student weet hoe intelligentie gemeten kan worden....................................................................... 16
5.De student weet wat nature en nurture invloeden zijn op intelligentie. .............................................. 16
H9 Emotie §9.3 en §9.4 ............................................................................................................................ 17
1. De student kent de vier samenhangende onderdelen en de functies van emoties en kan deze
herkennen in een korte casusbeschrijving. ............................................................................................... 17
2. De student weet wat er onder universaliteit van emoties verstaan wordt en weet dat uitingsregels
cultureel bepaald zijn. ................................................................................................................................... 17
3. De student heeft kennis van de biologische basis van emoties en begrijpt hoe de verschillende
hersengebieden een rol spelen bij emoties. .............................................................................................. 18
4. De student begrijpt de theorieën van James-Lange, Cannon-Bard en de twee-factor theorie van
Schachter. ...................................................................................................................................................... 18
5. De student begrijpt hoe emotie (arousal) en prestaties (omgekeerde U) met elkaar
samenhangen. ............................................................................................................................................... 19
6. De student heeft kennis van de functies, kenmerken en voorspellende kracht van emotionele
intelligentie ..................................................................................................................................................... 19
7. De student weet wat positieve psychologie is en kan de vijf elementen van de well-being theorie
van Seligman benoemen. ............................................................................................................................ 20
H8 Bewustzijn ........................................................................................................................................... 21
1. De student weet wat de begrippen bewustzijn, aandacht en priming inhouden, wat de
verschillende functies van bewustzijn zijn, en weet hoe het bewustzijn bestudeerd kan worden en
kan dit alles herkennen in een korte casusbeschrijving. ......................................................................... 21
2. De student weet wat de begrippen van het voorbewuste, het onbewuste, seriële en parallelle
verwerking inhouden en kan deze herkennen in een korte casus. ........................................................ 22
3. De student weet wat James’ stream of consciousness en het moderne cognitieve
perspectief inhouden. ................................................................................................................................... 22
4. De student weet wat circadiaans ritme is, kent de verschillende stadia van de slaapcyclus en
heeft kennis van het belang van slaap en de gevolgen van slaaptekort............................................... 22
5. De student is bekend met de verschillende theorieën over dromen. ................................................ 24
H10 Persoonlijkheid................................................................................................................................. 25
1.De student weet wat persoonlijkheid is, wat de nature en nurture invloeden zijn op
persoonlijkheid, wat dispositie en temperament is en kan deze begrippen herkennen in een korten
casus. .............................................................................................................................................................. 25
2.De student weet wat de Big five theorie inhoudt, weet hoe deze ontstaan is en kan de vijf factoren
herkennen in een korte casus. .................................................................................................................... 25
3.De student heeft kennis van de psychodynamische, humanistische en sociaalcognitieve theorie
over persoonlijkheid en kan deze herkennen in een korte casus. ......................................................... 27
4.De student begrijpt de effecten van cultuur op onze kijk op persoonlijkheid. ................................... 27
5.De student heeft kennis van het HEXACO-model en begrijpt wat de factoren inhouden. .............. 28
6.De student weet wat er wordt bedoeld met impliciete persoonlijkheidstheorie. ............................... 28
7.De student begrijpt hoe je persoonlijkheid invloed kan hebben op gedrag van mensen en kan dit
herkennen in een korte casus. .................................................................................................................... 28
3
, H9 Motivatie §9.1 en §9.2 ........................................................................................................................ 29
1.De student weet wat motivatie is, welke aspecten van motivatie bestaan en deze herkennen in
een korte casus. ............................................................................................................................................ 29
2.De student weet wat intrinsieke en extrinsieke motivatie is en deze herkennen in een korte casus.
......................................................................................................................................................................... 29
3.De student kent de verschillende motivatietheorieën (instincttheorie, de drijfveertheorie, de
psychodynamische theorie, de behoeftehiërarchie en de zelfdeterminatietheorie) en kan deze
herkennen in een korte casus. .................................................................................................................... 29
4.De student begrijpt hoe motivatie invloed kan hebben op gedrag van mensen en kan dit
herkennen in een korte casus. .................................................................................................................... 30
5.De student begrijpt de onverwachte effecten van beloning. ................................................................ 30
6.De student weet wat prestatiemotivatie is en hoe dit gedrag kan beïnvloeden. ............................... 31
H14 Coping en locus of control §14.3.2 en §14.4.1............................................................................. 32
1.De student weet wat coping is, welke copingstijlen er zijn en kan deze herkennen in een korte
casus. .............................................................................................................................................................. 32
2.De student begrijpt hoe coping het gedrag van mensen beïnvloedt. ................................................. 32
3.De student weet wat (interne en externe) locus of control is en kan dit herkennen in een korte
casus. .............................................................................................................................................................. 32
H1 Kritisch denken, onderzoek en ethiek §1.1.3 en §1.3 ................................................................... 33
1. De student kent de zes vaardigheden voor kritisch denken en kan deze herkennen in een korte
casusbeschrijving. ......................................................................................................................................... 33
2. De student heeft kennis van de vier stappen van de wetenschappelijke methode en weet hoe
vertekening in psychologisch onderzoek beperkt kan worden. .............................................................. 34
3. De student weet wat wordt bedoeld met ethische kwesties in de psychologie en kan een ethische
kwestie herkennen in een korte casus. ...................................................................................................... 34
4