Samenvatting natuurbeheer
De groene ruimte definiëren we als een netwerk van kwaliteitsvolle
natuurlijke, halfnatuurlijke en culturele gebieden en
landschapselementen waar natuurlijke processen hun gang kunnen
gaan, onder andere private/openbare tuinen, parken, begraafplaatsen,… Ook
landbouwgronden kunnen tot de groene ruimte behoren, als ze op agro-
ecologische wijze beheerd worden, en dus op meerdere functies gericht zijn en
niet op enkel voedselproductie.
Deel 1: waarom moeten we de natuur beheren?
Halfnatuurlijk landschap: een landschap waar de flora en de fauna zich
spontaan gevestigd hebben maar waar de samenstelling en de structuur sterk
beïnvloed wordt door beheerwerkzaamheden door de mens. Zonder beheer gaan
deze landschappen verloren, en evolueren ze naar bos.
Hoofdstuk 1: natuurbeheer om half-natuurlijke landschappen in stand te houden
1.1. Hoe zag het natuurlijke landschap in Europa er uit?
Tijdens de laatste ijstijd (20.000 jaar geleden) lag Noord-Europa onder sneeuw en
ijs en was de rest van Europa ook te koud voor de meeste vegetatie.
Doormiddel van paleo-ecologisch onderzoek (gebaseerd op pollenonderzoek) kon
de samenstelling en de dichtheid van de vegetatie in het verleden
gereconstrueerd worden.
Omdat de buitenste wand van stuifmeelkorrels uit sporopollenine bestaat, een
van de meest resistente stoffen uit de natuur, kan stuifmeel in bepaalde
omstandigheden duizenden, zelfs miljoenen jaren bewaard blijven.
Wanneer men in geologische afzettingen dan pollenkorrels identificeert en telt,
kan men in zekere mate de vegetatie in dat geologisch tijdperk reconstrueren. Uit
het pollenonderzoek kon worden afgeleid dat het Europese landschap na de
laatste ijstijden ofwel uit gesloten bos ofwel uit een meer parkachtig opener
landschap bestond.
Eerste theorie: het landschap bestond uit gesloten bos
Van zodra het klimaat gunstiger werd (na de laatste ijstijd) schoven
plantensoorten op natuurlijke wijze op uit het zuiden. De snelheid van kolonisatie
werd onder andere bepaald door de lichtheid van het zaad.
Als eerst kwamen de pionietssoorten zoals berk en wilg. Later kwam grove den
erbij en bestond het noordwesten van Europa uit een halfopen dennen-
berkenbos, een soort taiga-vegetatie. Een paar duizenden jaren later
koloniseerden de ‘tragere’ boom- en struiksoorten hazelaar, eik en olm, gevolgd
door es. Vooral hazelaar bleek een belangrijke plaats in te nemen. De
boomsoortensamenstelling veranderde dus doorheen deze duizenden jaren.
Toen beuk en haagbeuk erbij kwamen (3000 jaar geleden) treden ze in
concurrentie met andere soorten in het gemengde loofbos, hierdoor vormde zich
beukenbossen.
Het is niet duidelijk of grove den een inheemse boomsoort is in Vlaanderen, het
stuifmeel bestaat uit 2 luchtzakken en kan zich daardoor verplaatsen over lange
afstanden.
In het begin van het Holoceen bleek Grove den een van de belangrijkste
1
, boomsoorten te zijn. Maar tegen het midden van het Holoceen verdween de soort
grotendeels uit het landschap. Wel zouden kleine relictpopulaties lokaal nog zijn
blijven bestaan. Of Grove den het als autochtone boomsoort gered heeft tot aan
de massale aanplanting in bijvoorbeeld de 18e en 19e eeuw weten we dus niet
zeker.
Alternatieve theorie: het landschap bestond uit een open, parkachtig
landschap
Volgens Frans Vera (1997) zou het landschap niet bestaat uit een gesloten bos,
maar uit een open parkachtig landschap met open weilanden en stukken
gesloten bos. Dit open landschap zou gevormd zijn door grote grazers (paarden
en runderen).
Vera lost met zijn theorie ook een paar problemen op waar wetenschappers al
een tijd mee worstelden. Soorten als zomer- en wintereik komen volgens de
pollendiagrammen sinds het einde van de laatste ijstijd voor. Maar deze soorten
zijn lichtboomsoorten (hebben veel licht nodig om te kunnen groeien) en zijn niet
in staat om op te groeien in een gesloten bos.
Het probleem is echter dat er geen grassen voorkomen in de pollendiagrammen
uit dezelfde periode. Dat zou er op zou wijzen dat er toch voornamelijk bos
aanwezig was. Volgens Vera komt dat doordat de herbivoren het gras opaten
voordat het pollen kon vormen.
Volgens paleontologen moet je wel aannemen dat de mens het bos opener heeft
gemaakt waardoor er opeens ruimte komt voor de grassen. De intrede van
grassen komt precies overeen met de intrede van de landbouwende mens.
1.2. Van overal bos naar landbouw
De geschiedenis van het bos na de ijstijd tot vandaag gaat gepaard met een
drastische afname van het bosareaal. De eerste grote afname gebeurde tijdens
de nieuwe steentijd (ongeveer 6000 jaar geleden). De mens ging zich dan
permanent vestigen en begon aan landbouw te doen. Het bosareaal werd vanaf
dan geleidelijk aan teruggedrongen ten voordele van akker- en graasland. Een
eerste minimum aan bosareaal werd bereikt tijdens de Romeinse periode
(ongeveer 2000 jaar geleden). Er bestaan geen exacte cijfers over, maar er wordt
aangenomen dat minder dan 50% van het land toen bedekt was met bos.
Bij de start van de Middeleeuwen was er veel armoede, ziektes en hongersnood.
Hierdoor daalde het bevolkingsaantal op het platte land en vond er terug
spontane bosuitbreiding voor (stijging in de curve). Hierna steeg het
bevolkingsaantal opnieuw en zo’n 1000 jaar geleden werd deze trend nog
2
De groene ruimte definiëren we als een netwerk van kwaliteitsvolle
natuurlijke, halfnatuurlijke en culturele gebieden en
landschapselementen waar natuurlijke processen hun gang kunnen
gaan, onder andere private/openbare tuinen, parken, begraafplaatsen,… Ook
landbouwgronden kunnen tot de groene ruimte behoren, als ze op agro-
ecologische wijze beheerd worden, en dus op meerdere functies gericht zijn en
niet op enkel voedselproductie.
Deel 1: waarom moeten we de natuur beheren?
Halfnatuurlijk landschap: een landschap waar de flora en de fauna zich
spontaan gevestigd hebben maar waar de samenstelling en de structuur sterk
beïnvloed wordt door beheerwerkzaamheden door de mens. Zonder beheer gaan
deze landschappen verloren, en evolueren ze naar bos.
Hoofdstuk 1: natuurbeheer om half-natuurlijke landschappen in stand te houden
1.1. Hoe zag het natuurlijke landschap in Europa er uit?
Tijdens de laatste ijstijd (20.000 jaar geleden) lag Noord-Europa onder sneeuw en
ijs en was de rest van Europa ook te koud voor de meeste vegetatie.
Doormiddel van paleo-ecologisch onderzoek (gebaseerd op pollenonderzoek) kon
de samenstelling en de dichtheid van de vegetatie in het verleden
gereconstrueerd worden.
Omdat de buitenste wand van stuifmeelkorrels uit sporopollenine bestaat, een
van de meest resistente stoffen uit de natuur, kan stuifmeel in bepaalde
omstandigheden duizenden, zelfs miljoenen jaren bewaard blijven.
Wanneer men in geologische afzettingen dan pollenkorrels identificeert en telt,
kan men in zekere mate de vegetatie in dat geologisch tijdperk reconstrueren. Uit
het pollenonderzoek kon worden afgeleid dat het Europese landschap na de
laatste ijstijden ofwel uit gesloten bos ofwel uit een meer parkachtig opener
landschap bestond.
Eerste theorie: het landschap bestond uit gesloten bos
Van zodra het klimaat gunstiger werd (na de laatste ijstijd) schoven
plantensoorten op natuurlijke wijze op uit het zuiden. De snelheid van kolonisatie
werd onder andere bepaald door de lichtheid van het zaad.
Als eerst kwamen de pionietssoorten zoals berk en wilg. Later kwam grove den
erbij en bestond het noordwesten van Europa uit een halfopen dennen-
berkenbos, een soort taiga-vegetatie. Een paar duizenden jaren later
koloniseerden de ‘tragere’ boom- en struiksoorten hazelaar, eik en olm, gevolgd
door es. Vooral hazelaar bleek een belangrijke plaats in te nemen. De
boomsoortensamenstelling veranderde dus doorheen deze duizenden jaren.
Toen beuk en haagbeuk erbij kwamen (3000 jaar geleden) treden ze in
concurrentie met andere soorten in het gemengde loofbos, hierdoor vormde zich
beukenbossen.
Het is niet duidelijk of grove den een inheemse boomsoort is in Vlaanderen, het
stuifmeel bestaat uit 2 luchtzakken en kan zich daardoor verplaatsen over lange
afstanden.
In het begin van het Holoceen bleek Grove den een van de belangrijkste
1
, boomsoorten te zijn. Maar tegen het midden van het Holoceen verdween de soort
grotendeels uit het landschap. Wel zouden kleine relictpopulaties lokaal nog zijn
blijven bestaan. Of Grove den het als autochtone boomsoort gered heeft tot aan
de massale aanplanting in bijvoorbeeld de 18e en 19e eeuw weten we dus niet
zeker.
Alternatieve theorie: het landschap bestond uit een open, parkachtig
landschap
Volgens Frans Vera (1997) zou het landschap niet bestaat uit een gesloten bos,
maar uit een open parkachtig landschap met open weilanden en stukken
gesloten bos. Dit open landschap zou gevormd zijn door grote grazers (paarden
en runderen).
Vera lost met zijn theorie ook een paar problemen op waar wetenschappers al
een tijd mee worstelden. Soorten als zomer- en wintereik komen volgens de
pollendiagrammen sinds het einde van de laatste ijstijd voor. Maar deze soorten
zijn lichtboomsoorten (hebben veel licht nodig om te kunnen groeien) en zijn niet
in staat om op te groeien in een gesloten bos.
Het probleem is echter dat er geen grassen voorkomen in de pollendiagrammen
uit dezelfde periode. Dat zou er op zou wijzen dat er toch voornamelijk bos
aanwezig was. Volgens Vera komt dat doordat de herbivoren het gras opaten
voordat het pollen kon vormen.
Volgens paleontologen moet je wel aannemen dat de mens het bos opener heeft
gemaakt waardoor er opeens ruimte komt voor de grassen. De intrede van
grassen komt precies overeen met de intrede van de landbouwende mens.
1.2. Van overal bos naar landbouw
De geschiedenis van het bos na de ijstijd tot vandaag gaat gepaard met een
drastische afname van het bosareaal. De eerste grote afname gebeurde tijdens
de nieuwe steentijd (ongeveer 6000 jaar geleden). De mens ging zich dan
permanent vestigen en begon aan landbouw te doen. Het bosareaal werd vanaf
dan geleidelijk aan teruggedrongen ten voordele van akker- en graasland. Een
eerste minimum aan bosareaal werd bereikt tijdens de Romeinse periode
(ongeveer 2000 jaar geleden). Er bestaan geen exacte cijfers over, maar er wordt
aangenomen dat minder dan 50% van het land toen bedekt was met bos.
Bij de start van de Middeleeuwen was er veel armoede, ziektes en hongersnood.
Hierdoor daalde het bevolkingsaantal op het platte land en vond er terug
spontane bosuitbreiding voor (stijging in de curve). Hierna steeg het
bevolkingsaantal opnieuw en zo’n 1000 jaar geleden werd deze trend nog
2