Gezondheidsstrafrecht
Stof HC 1 - 3 maart - inleiding gezondheidsstrafrecht:
Handboek Gezondheidsrecht, par. 9.5
Een beroepsbeoefenaar die een strafbaar feit begaat, kan daarvoor in een strafrechtelijke procedure
persoonlijk aansprakelijk worden gesteld. Op grond van art 51 Sr kan ook een rechtspersoon een
strafbaar feit begaan en dus aansprakelijk worden gesteld. Voor strafrechtelijke aansprakelijkheid moet
zijn voldaan aan 3 voorwaarden:
1. handelen of nalaten dat valt binnen de wettelijke delictsomschrijving (art 1 Sr)
2. wederrechtelijkheid
3. dader moet schuld kunnen worden verweten
In het kader van de strafrechtelijke kwalificatie van medisch-professionele handelingen wordt ook het
begrip medische exceptie gebruikt. Deze exceptie is door de HR erkend. Gesteld kan worden dat de
medische exceptie zich niet wezenlijk onderscheidt van de theorie van het ontbreken van de materiële
wederrechtelijkheid.
Voor de medische exceptie gelden de volgende eisen:
- de handeling is medisch geïndiceerd met het oog op een concreet behandelingsdoel
- de handeling wordt volgens de regelen van de kunst verricht
- de handeling wordt met toestemming van de betrokkene uitgevoerd.
Als aan 1 van de voorwaarden niet is voldaan, kan sprake zijn van een strafbaar feit (bijv. mishandeling).
De toestemming op zichzelf is niet doorslaggevend, omdat die bijv een operatie die niet medisch is
geïndiceerd met het oog op het behandelingsdoel, niet geoorloofd maakt. De medische indicatie op zich
geeft geen rechtvaardigingsgrond voor medisch handelen, omdat niet mag worden gehandeld zonder
toestemming van de patiënt.
Vervolging en berechting kunnen plaatsvinden voor, na of samen met een tuchtrechtelijke of
civielrechtelijke procedure. ‘Dubbele berechting’ in de zin dat zowel een strafrechtelijke als een
tuchtrechtelijke of een civielrechtelijke procedure wordt gevoerd naar aanleiding van hetzelfde
feitencomplex is mogelijk en komt ook voor. Dit roept vragen op in gevallen waarin ‘dubbele berechting’
het gevolg is van beslissingen van 2 overheidsinstanties (de Inspectie die een tuchtklacht indient en het
OM dat in dezelfde zaak tot strafrechtelijke vervolging besluit). Daarbij is zowel de ne bis in idem-regel als
het una via-beginsel van belang. De ne bis in idem-regel verzet zich tegen herhaalde vervolging voor
hetzelfde feit binnen hetzelfde domein (strafrecht of tuchtrecht), maar verbiedt niet dat een hulpverlener
naar aanleiding van een en dezelfde casus zowel tuchtrechtelijk als strafrechtelijk wordt vervolgd, nu het
gaat om procedures met verschillende doelen en toetsingskaders. Het una via-beginsel is erop gericht te
voorkomen dat het, bij toepassing van meerdere procedures, tot een cumulatie van punitieve sancties
komt (bijv strafrechtelijke boete en tuchtrechtelijke schorsing). De vraag is ook of het initiëren van 2
verschillende juridische procedures naar aanleiding van dezelfde gebeurtenis meerwaarde heeft. Daarbij
mag ook de impact hiervan op de betreffende hulpverlener worden betrokken. Ook al is een combi van
tucht- en strafrecht formeel gezien mogelijk, uit de algemene beginselen van een goede procesorde vloeit
voort dat grote terughoudendheid moet worden betracht bij het toepassen van die combi in dezelfde
casus. Het strafrecht is ultimum remedium.
Personen met een beroepsgeheim, zoals hulpverleners in de gezondheidszorg, kunnen zich op een
verschoningsrecht beroepen (art 218 Sv). Dit houdt in dat gegevens die onder het beroepsgeheim vallen,
zoals dossiers van patiënten, niet in beslag kunnen worden genomen. Op grond van art 98 lid 1 Sv
mogen bij verschoningsgerechtigde personen alleen met hun toestemming brieven of geschriften
waarover hun geheimhoudingsplicht zich uitstrekt, in beslag worden genomen. De toestemming dient
door de verschoningsgerechtigde zelf te worden gegeven. Art 98 lid 2 Sv bepaalt dat doorzoeking bij een
1
,verschoningsgerechtigde alleen mag plaatsvinden voor zover het beroepsgeheim gerespecteerd wordt,
en dat alleen brieven of geschriften in beslag mogen worden genomen die het voorwerp van een
strafbaar feit uitmaken, of tot het begaan daarvan hebben gediend. Zeer uitzonderlijke omstandigheden
kunnen een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen en leiden tot de inbeslagneming van
stukken die onder het beroepsgeheim vallen. De HR heeft geoordeeld dat deze uitzonderlijke
omstandigheden beoordeelt dienen te worden op basis van de omstandigheden van het geval en dat
daarbij de volgende factoren een belangrijke rol spelen:
- aard, omvang en belang van de gevraagde gegevens
- de ernst van het strafbare feit
- de mogelijkheid om de gegevens op een andere wijze te verkrijgen
- de toestemming van belanghebbenden en de persoon tegen die de verdenking zich richt
Van belang is welke hoedanigheid de arts heeft in de strafrechtelijke kwestie waar het om gaat. Er
kunnen 3 situaties worden onderscheiden:
1. De arts is zelf niet bij de strafprocedure betrokken
2. De arts wordt verdacht van een strafbaar feit ten aanzien waarvan het dossier van belang is,
maar het strafbare feit betreft niet de patiënt (bijv bij belastingfraude)
3. De arts wordt verdacht van een strafbaar feit dat is gerelateerd aan de patiënt (bijv dood door
schuld op basis van een medische fout)
In de 1e situatie is het beroepsgeheim zonder meer in het geding, en is een zeer terughoudende
toepassing van de in rechtspraak aanvaarde uitzondering op art. 98 Sv geboden. In de 2e situatie zijn er
nog steeds argumenten om het belang bij respectering van het beroepsgeheim overeind te houden. De
rechtspraak volgt deze lijn. Er is als uitgangspunt toestemming van de
verdachte/verschoningsgerechtigde nodig.In de 3e situatie ontstaan vragen over het doel van het
beroepsgeheim. Is de arts verdachte van een strafbaar feit ten gevolge waarvan de patiënt overleden is,
dan komt centraal te staan dat het geheim toebehoort aan de patiënt. Toestemming van de patiënt om het
dossier te gebruiken in het kader van een tegen de arts gerichte procedure mag dan worden
verondersteld. Weigert de arts in zo’n geval het dossier aan justitie af te staan, dan zou dat als misbruik
van bevoegdheden kunnen worden aangemerkt. Wel is het redelijk te verlangen dat er sprake is van een
ernstig vermoeden van schuld, van een ernstig strafbaar feit en van de onmogelijkheid om de betreffende
gegevens langs andere weg te verkrijgen. In het geval waarin een hulpverlener wordt verdacht van een
strafbaar feit ten gevolge waarvan de patiënt is overleden, vloeit uit art 2 EVRM voor de Staat een
verplichting voort tot het doen van een effectief en onafhankelijk onderzoek. Dat kan het nodig maken dat
het OM ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek toegang krijgt tot een patiëntendossier.
Het inzagerecht van het OM in patiëntendossiers is ook aan de orde in de relatie OM-IGZ. In algemene
zin is de informatie-uitwisseling tussen OM en Inspectie geregeld in een samenwerkingsconvenant uit
2015. Anders dan het OM heeft de IGZ onder omstandigheden de wettelijke bevoegdheid om zonder
toestemming patiëntendossiers in te zien. Daaraan is voor de IGZ een afgeleid beroepsgeheim
gekoppeld. Dat betekent in de relatie IGZ-OM dat de IGZ alleen informatie uit patiëntendossiers met het
OM mag delen als het OM langs eigen wegen dat dossier al in bezit heeft gekregen. De toestemming van
de betreffende patiënten is geen voldoende rechtvaardiging voor het verstrekken van dossiers door de
IGZ aan het OM. Uit het afgeleide beroepsgeheim van de IGZ vloeit voort dat de toestemming van de
geheimhouder nodig is. Mede daardoor is de relatie OM-IGZ in het kader van rechtshandhaving soms
problematisch.
Art. 307 Sr stelt strafbaar het door schuld veroorzaken van de dood van een ander. Art. 308 Sr stelt
strafbaar het door schuld veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit
tijdelijke ziekte of hinder in de uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden ontstaat. Voor vervulling van
deze delictsomschrijvingen is vereist dat:
2
, - een bepaalde zorgvuldigheidsnorm is overtreden;
- er een causaal verband bestaat tussen het overtreden van die norm en de dood of het zwaar
lichamelijk letsel;
- er bij de dader schuld is (grove schuld/aanmerkelijke onvoorzichtigheid, onachtzaamheid of
nalatigheid).
De zorgvuldigheidsnorm waaraan de medisch beroepsbeoefenaar zich dient te houden, is in art 307 en
308 Sr niet omschreven. De rechter zal die norm met inachtneming van de concrete omstandigheden van
het geval moeten definiëren. Hierbij geldt als criterium dat men van de medisch beroepsbeoefenaar de
zorgvuldigheid mag verwachten die van de goede medisch beroepsbeoefenaar in het algemeen mag
worden verwacht.
De uitoefening van de geneeskunst is door de wetgever vrijgegeven, kortom iedereen is daartoe
bevoegd. Alternatieve behandelaars kunnen strafrechtelijk vervolgd worden als het gaat om dood door
schuld of het toebrengen van (zwaar) lichamelijk letsel of mishandeling in de zin van opzettelijke
benadeling van de gezondheid, dan wel een vervolging op grond van art 96 Wet BIG, waarin het
toebrengen van schade (of een aanmerkelijke kans daarop) aan de gezondheid strafbaar is gesteld. Er
zijn echt relatief weinig zaken waar het tot vervolging komt.
Door de meeste auteurs wordt betoogd dat het tuchtrecht de primaire handhavingsvorm in de
gezondheidszorg behoort te zijn en dat het strafrecht slechts in uitzonderingsgevallen moet worden
gehanteerd (bij opzet of recidive). Dat vraagt wel om duidelijke afspraken tussen de Inspectie en het OM.
Boek, p. 11-29:
Het strafrecht is meer gericht op rechtshandhaving, terwijl tuchtrecht en civiel recht zich meer richt op de
normstelling.
De publiekrechtelijke actoren van de strafvorderlijke overheid moeten hun handelen richten op
verantwoorde rechtshandhaving, op het daarme (kunnen) dienen van de doelstellingen van het strafrecht.
En daarmee dus ook verantwoorde rechtshandhaving in de zin van: adequaat rekening houden met de
belangen van goede zorg, met de belangen van de individuele medische beroepsbeoefenaar in een
concrete strafzaak of van een betrokken zorginstelling, en met de belangen van de patiënt (al dan niet als
slachtoffer van een strafbaar feit).
De HR heeft op 21 april 2020 gesteld: ‘bij de beoordeling van de zorgvuldigheid van het medisch
handelen van de arts gelden ten aanzien van de grenzen waarbinnen dat medisch handelen moet
plaatsvinden de inzichten en normen van medische professionals. De strafrechter past een
terughoudende opstelling bij de beantwoording van de vraag welk medisch handelen aanvaardbaar is.
Het feit dat ieder medisch handelen van een arts aan het medisch tuchtrecht is onderworpen, brengt mee
dat strafvervolging niet steeds de meest aangewezen reactie is op een mogelijk geval van onzorgvuldig
medisch handelen.’
Naast het Sr zijn de volgende strafbepalingen ook nog van belang: o.a. art 96 Wet BIG (vooral mbt
alternatieve hulpverleners).
De medische exceptie (strafuitsluitingsgrond) is alleen aan de orde als de arts inderdaad geheel conform
de beroepsregels gehandeld heeft. Dat is het geval indien de gedraging van de arts medisch is
geïndiceerd met het oog op een concreet en toegelaten behandelingsdoel, de handeling volgens de
regels van de kunst is verricht en de handeling met toestemming van de patiënt wordt verricht dan wel
behandeling zonder toestemming volgens de Wet BIG toelaatbaar is.
3
, Het functioneel verschoningsrecht van de medicus vormt een autonome beperking van de strafrechtelijke
rechtshandhaving omdat het belang daarvan moet wijken voor het maatschappelijk belang van
hulpverlening; het gaat om het belang van de patiënten dat zij ervan moeten kunnen uitgaan dat de arts
geheimhoudt wat zij hem hebben toevertrouwd. De beperking van het verschoningsrecht staat in Sv.
Onder zeer uitzonderlijke omstandigheden kan toch in concrete strafzaken aan het verschoningsrecht
voorbij worden gegaan.
Voor de vervolgingsbeslissing in medische zaken bestaat de OM-aanwijzing
feitenonderzoek/strafrechtelijk onderzoek en vervolging in medische zaken. De beslissing wordt genomen
door of in afstemming met het OM-Expertisecentrum Medische Zaken. Daarin klinkt de terughoudendheid
ten aanzien van strafvervolging door. Deze vervolgingsbeslissing is gericht op verschillende belangen en
het opportuniteitsbeginsel. Naast de belangen van de verdachte arts, waaronder een mogelijke
tuchtrechtelijke vervolging of bestraffing, zijn met name de belangen van het slachtoffer van belang.
Beroepsontzetting kan naast andere straffen worden opgelegd, maar de rechter kan ermee volstaan
uitsluitend deze straf op te leggen (art 9 Sr, art 28 lid 1 sub 5 Sr, art 31 Sr, art 96 lid 3, 96a, 96b en 98a
Wet Big). Beroepsontzetting kan ook voorwaardelijk worden opgelegd.
4
Stof HC 1 - 3 maart - inleiding gezondheidsstrafrecht:
Handboek Gezondheidsrecht, par. 9.5
Een beroepsbeoefenaar die een strafbaar feit begaat, kan daarvoor in een strafrechtelijke procedure
persoonlijk aansprakelijk worden gesteld. Op grond van art 51 Sr kan ook een rechtspersoon een
strafbaar feit begaan en dus aansprakelijk worden gesteld. Voor strafrechtelijke aansprakelijkheid moet
zijn voldaan aan 3 voorwaarden:
1. handelen of nalaten dat valt binnen de wettelijke delictsomschrijving (art 1 Sr)
2. wederrechtelijkheid
3. dader moet schuld kunnen worden verweten
In het kader van de strafrechtelijke kwalificatie van medisch-professionele handelingen wordt ook het
begrip medische exceptie gebruikt. Deze exceptie is door de HR erkend. Gesteld kan worden dat de
medische exceptie zich niet wezenlijk onderscheidt van de theorie van het ontbreken van de materiële
wederrechtelijkheid.
Voor de medische exceptie gelden de volgende eisen:
- de handeling is medisch geïndiceerd met het oog op een concreet behandelingsdoel
- de handeling wordt volgens de regelen van de kunst verricht
- de handeling wordt met toestemming van de betrokkene uitgevoerd.
Als aan 1 van de voorwaarden niet is voldaan, kan sprake zijn van een strafbaar feit (bijv. mishandeling).
De toestemming op zichzelf is niet doorslaggevend, omdat die bijv een operatie die niet medisch is
geïndiceerd met het oog op het behandelingsdoel, niet geoorloofd maakt. De medische indicatie op zich
geeft geen rechtvaardigingsgrond voor medisch handelen, omdat niet mag worden gehandeld zonder
toestemming van de patiënt.
Vervolging en berechting kunnen plaatsvinden voor, na of samen met een tuchtrechtelijke of
civielrechtelijke procedure. ‘Dubbele berechting’ in de zin dat zowel een strafrechtelijke als een
tuchtrechtelijke of een civielrechtelijke procedure wordt gevoerd naar aanleiding van hetzelfde
feitencomplex is mogelijk en komt ook voor. Dit roept vragen op in gevallen waarin ‘dubbele berechting’
het gevolg is van beslissingen van 2 overheidsinstanties (de Inspectie die een tuchtklacht indient en het
OM dat in dezelfde zaak tot strafrechtelijke vervolging besluit). Daarbij is zowel de ne bis in idem-regel als
het una via-beginsel van belang. De ne bis in idem-regel verzet zich tegen herhaalde vervolging voor
hetzelfde feit binnen hetzelfde domein (strafrecht of tuchtrecht), maar verbiedt niet dat een hulpverlener
naar aanleiding van een en dezelfde casus zowel tuchtrechtelijk als strafrechtelijk wordt vervolgd, nu het
gaat om procedures met verschillende doelen en toetsingskaders. Het una via-beginsel is erop gericht te
voorkomen dat het, bij toepassing van meerdere procedures, tot een cumulatie van punitieve sancties
komt (bijv strafrechtelijke boete en tuchtrechtelijke schorsing). De vraag is ook of het initiëren van 2
verschillende juridische procedures naar aanleiding van dezelfde gebeurtenis meerwaarde heeft. Daarbij
mag ook de impact hiervan op de betreffende hulpverlener worden betrokken. Ook al is een combi van
tucht- en strafrecht formeel gezien mogelijk, uit de algemene beginselen van een goede procesorde vloeit
voort dat grote terughoudendheid moet worden betracht bij het toepassen van die combi in dezelfde
casus. Het strafrecht is ultimum remedium.
Personen met een beroepsgeheim, zoals hulpverleners in de gezondheidszorg, kunnen zich op een
verschoningsrecht beroepen (art 218 Sv). Dit houdt in dat gegevens die onder het beroepsgeheim vallen,
zoals dossiers van patiënten, niet in beslag kunnen worden genomen. Op grond van art 98 lid 1 Sv
mogen bij verschoningsgerechtigde personen alleen met hun toestemming brieven of geschriften
waarover hun geheimhoudingsplicht zich uitstrekt, in beslag worden genomen. De toestemming dient
door de verschoningsgerechtigde zelf te worden gegeven. Art 98 lid 2 Sv bepaalt dat doorzoeking bij een
1
,verschoningsgerechtigde alleen mag plaatsvinden voor zover het beroepsgeheim gerespecteerd wordt,
en dat alleen brieven of geschriften in beslag mogen worden genomen die het voorwerp van een
strafbaar feit uitmaken, of tot het begaan daarvan hebben gediend. Zeer uitzonderlijke omstandigheden
kunnen een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen en leiden tot de inbeslagneming van
stukken die onder het beroepsgeheim vallen. De HR heeft geoordeeld dat deze uitzonderlijke
omstandigheden beoordeelt dienen te worden op basis van de omstandigheden van het geval en dat
daarbij de volgende factoren een belangrijke rol spelen:
- aard, omvang en belang van de gevraagde gegevens
- de ernst van het strafbare feit
- de mogelijkheid om de gegevens op een andere wijze te verkrijgen
- de toestemming van belanghebbenden en de persoon tegen die de verdenking zich richt
Van belang is welke hoedanigheid de arts heeft in de strafrechtelijke kwestie waar het om gaat. Er
kunnen 3 situaties worden onderscheiden:
1. De arts is zelf niet bij de strafprocedure betrokken
2. De arts wordt verdacht van een strafbaar feit ten aanzien waarvan het dossier van belang is,
maar het strafbare feit betreft niet de patiënt (bijv bij belastingfraude)
3. De arts wordt verdacht van een strafbaar feit dat is gerelateerd aan de patiënt (bijv dood door
schuld op basis van een medische fout)
In de 1e situatie is het beroepsgeheim zonder meer in het geding, en is een zeer terughoudende
toepassing van de in rechtspraak aanvaarde uitzondering op art. 98 Sv geboden. In de 2e situatie zijn er
nog steeds argumenten om het belang bij respectering van het beroepsgeheim overeind te houden. De
rechtspraak volgt deze lijn. Er is als uitgangspunt toestemming van de
verdachte/verschoningsgerechtigde nodig.In de 3e situatie ontstaan vragen over het doel van het
beroepsgeheim. Is de arts verdachte van een strafbaar feit ten gevolge waarvan de patiënt overleden is,
dan komt centraal te staan dat het geheim toebehoort aan de patiënt. Toestemming van de patiënt om het
dossier te gebruiken in het kader van een tegen de arts gerichte procedure mag dan worden
verondersteld. Weigert de arts in zo’n geval het dossier aan justitie af te staan, dan zou dat als misbruik
van bevoegdheden kunnen worden aangemerkt. Wel is het redelijk te verlangen dat er sprake is van een
ernstig vermoeden van schuld, van een ernstig strafbaar feit en van de onmogelijkheid om de betreffende
gegevens langs andere weg te verkrijgen. In het geval waarin een hulpverlener wordt verdacht van een
strafbaar feit ten gevolge waarvan de patiënt is overleden, vloeit uit art 2 EVRM voor de Staat een
verplichting voort tot het doen van een effectief en onafhankelijk onderzoek. Dat kan het nodig maken dat
het OM ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek toegang krijgt tot een patiëntendossier.
Het inzagerecht van het OM in patiëntendossiers is ook aan de orde in de relatie OM-IGZ. In algemene
zin is de informatie-uitwisseling tussen OM en Inspectie geregeld in een samenwerkingsconvenant uit
2015. Anders dan het OM heeft de IGZ onder omstandigheden de wettelijke bevoegdheid om zonder
toestemming patiëntendossiers in te zien. Daaraan is voor de IGZ een afgeleid beroepsgeheim
gekoppeld. Dat betekent in de relatie IGZ-OM dat de IGZ alleen informatie uit patiëntendossiers met het
OM mag delen als het OM langs eigen wegen dat dossier al in bezit heeft gekregen. De toestemming van
de betreffende patiënten is geen voldoende rechtvaardiging voor het verstrekken van dossiers door de
IGZ aan het OM. Uit het afgeleide beroepsgeheim van de IGZ vloeit voort dat de toestemming van de
geheimhouder nodig is. Mede daardoor is de relatie OM-IGZ in het kader van rechtshandhaving soms
problematisch.
Art. 307 Sr stelt strafbaar het door schuld veroorzaken van de dood van een ander. Art. 308 Sr stelt
strafbaar het door schuld veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit
tijdelijke ziekte of hinder in de uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden ontstaat. Voor vervulling van
deze delictsomschrijvingen is vereist dat:
2
, - een bepaalde zorgvuldigheidsnorm is overtreden;
- er een causaal verband bestaat tussen het overtreden van die norm en de dood of het zwaar
lichamelijk letsel;
- er bij de dader schuld is (grove schuld/aanmerkelijke onvoorzichtigheid, onachtzaamheid of
nalatigheid).
De zorgvuldigheidsnorm waaraan de medisch beroepsbeoefenaar zich dient te houden, is in art 307 en
308 Sr niet omschreven. De rechter zal die norm met inachtneming van de concrete omstandigheden van
het geval moeten definiëren. Hierbij geldt als criterium dat men van de medisch beroepsbeoefenaar de
zorgvuldigheid mag verwachten die van de goede medisch beroepsbeoefenaar in het algemeen mag
worden verwacht.
De uitoefening van de geneeskunst is door de wetgever vrijgegeven, kortom iedereen is daartoe
bevoegd. Alternatieve behandelaars kunnen strafrechtelijk vervolgd worden als het gaat om dood door
schuld of het toebrengen van (zwaar) lichamelijk letsel of mishandeling in de zin van opzettelijke
benadeling van de gezondheid, dan wel een vervolging op grond van art 96 Wet BIG, waarin het
toebrengen van schade (of een aanmerkelijke kans daarop) aan de gezondheid strafbaar is gesteld. Er
zijn echt relatief weinig zaken waar het tot vervolging komt.
Door de meeste auteurs wordt betoogd dat het tuchtrecht de primaire handhavingsvorm in de
gezondheidszorg behoort te zijn en dat het strafrecht slechts in uitzonderingsgevallen moet worden
gehanteerd (bij opzet of recidive). Dat vraagt wel om duidelijke afspraken tussen de Inspectie en het OM.
Boek, p. 11-29:
Het strafrecht is meer gericht op rechtshandhaving, terwijl tuchtrecht en civiel recht zich meer richt op de
normstelling.
De publiekrechtelijke actoren van de strafvorderlijke overheid moeten hun handelen richten op
verantwoorde rechtshandhaving, op het daarme (kunnen) dienen van de doelstellingen van het strafrecht.
En daarmee dus ook verantwoorde rechtshandhaving in de zin van: adequaat rekening houden met de
belangen van goede zorg, met de belangen van de individuele medische beroepsbeoefenaar in een
concrete strafzaak of van een betrokken zorginstelling, en met de belangen van de patiënt (al dan niet als
slachtoffer van een strafbaar feit).
De HR heeft op 21 april 2020 gesteld: ‘bij de beoordeling van de zorgvuldigheid van het medisch
handelen van de arts gelden ten aanzien van de grenzen waarbinnen dat medisch handelen moet
plaatsvinden de inzichten en normen van medische professionals. De strafrechter past een
terughoudende opstelling bij de beantwoording van de vraag welk medisch handelen aanvaardbaar is.
Het feit dat ieder medisch handelen van een arts aan het medisch tuchtrecht is onderworpen, brengt mee
dat strafvervolging niet steeds de meest aangewezen reactie is op een mogelijk geval van onzorgvuldig
medisch handelen.’
Naast het Sr zijn de volgende strafbepalingen ook nog van belang: o.a. art 96 Wet BIG (vooral mbt
alternatieve hulpverleners).
De medische exceptie (strafuitsluitingsgrond) is alleen aan de orde als de arts inderdaad geheel conform
de beroepsregels gehandeld heeft. Dat is het geval indien de gedraging van de arts medisch is
geïndiceerd met het oog op een concreet en toegelaten behandelingsdoel, de handeling volgens de
regels van de kunst is verricht en de handeling met toestemming van de patiënt wordt verricht dan wel
behandeling zonder toestemming volgens de Wet BIG toelaatbaar is.
3
, Het functioneel verschoningsrecht van de medicus vormt een autonome beperking van de strafrechtelijke
rechtshandhaving omdat het belang daarvan moet wijken voor het maatschappelijk belang van
hulpverlening; het gaat om het belang van de patiënten dat zij ervan moeten kunnen uitgaan dat de arts
geheimhoudt wat zij hem hebben toevertrouwd. De beperking van het verschoningsrecht staat in Sv.
Onder zeer uitzonderlijke omstandigheden kan toch in concrete strafzaken aan het verschoningsrecht
voorbij worden gegaan.
Voor de vervolgingsbeslissing in medische zaken bestaat de OM-aanwijzing
feitenonderzoek/strafrechtelijk onderzoek en vervolging in medische zaken. De beslissing wordt genomen
door of in afstemming met het OM-Expertisecentrum Medische Zaken. Daarin klinkt de terughoudendheid
ten aanzien van strafvervolging door. Deze vervolgingsbeslissing is gericht op verschillende belangen en
het opportuniteitsbeginsel. Naast de belangen van de verdachte arts, waaronder een mogelijke
tuchtrechtelijke vervolging of bestraffing, zijn met name de belangen van het slachtoffer van belang.
Beroepsontzetting kan naast andere straffen worden opgelegd, maar de rechter kan ermee volstaan
uitsluitend deze straf op te leggen (art 9 Sr, art 28 lid 1 sub 5 Sr, art 31 Sr, art 96 lid 3, 96a, 96b en 98a
Wet Big). Beroepsontzetting kan ook voorwaardelijk worden opgelegd.
4