Hoorcollege: Expansie
In de vroegmoderne tijd kwamen er zeeroutes, competities tussen rijken
en geloven, technologische innovaties; het resultaat hiervan was een
wereld die globaal verbonden werd. In de praktijk komt dit terug in onder
andere Japan en de Columbiaanse Uitwisseling.
De Japanse casus biedt historici een nieuw beeld, dat wordt
aangepast naar aanleiding van nieuw onderzoek. Hierbij speelt
voornamelijk de perceptie van de ander; niet alleen gedrag, maar ook
uiterlijk speelt hierin mee. Een vroegmoderne ideologie is dat ‘de ander’
vaak gezien wordt als barbaars, hierbij staan de ‘barbaar’ tegenover een
‘echt mens’. De Portugezen wisten niet veel over de Japanse eilanden,
maar waren geïnteresseerd wegens religieuze overtuigingen; dit waren
voornamelijk de missionarissen, die de inheemse en lokale bevolking
wilde bekeren. In 1542 kwam het Portugese schip aan in Tanegashima (het
zuidelijkste deel van de Japanse eilandenketen). Zij werden daar gezien
als barbaren (ook wel: nanban, zuidelijke barbaar), voornamelijk omdat zij
andere gebruiken hadden. Dit had te maken met drie ‘belangrijke’ rijken
binnen Azië: Tenjiku (waaronder India en de boeddhisten vielen), Shintan
(China), Wagechō (Japan en Korea, overigens ook het gebied dat zichzelf
zag als het centrum van de wereld). Daarbuiten kon men mythische
wezens tegenkomen. Japanners ‘verklaarden’ de Portugezen als bewoners
van de Tenjiku (een mythisch rijk) en zagen hen zowel met afschuw als
bewondering. Portugezen werden beschreven als “een kobold met een
lange neus of een demoon met een lange nek.” Ondanks hun afschuw van
het Portugese uiterlijk (ook wel kōmō, roodharige), omarmde zij deze wel.
Dit kwam terug in bijvoorbeeld de nanban-optochten, waarin zij de
aankomst van de Portugezen beschreven en het namaken van Portugese
gebruiken (nanban-kleding, kunst, et cetera).
Brett Walker (1967-heden) stelt dat de Japanse samenleving de
Europese expansie heeft overleefd (zowel op sociaal als politiek gebied).
Walker stelt hier diverse oorzaken voor. Ten eerste waren de Japanners
resistent tegen endemische ziektes zoals de pokken en syfilis; de
Europezen hadden deze resistentie niet, dus waren daarbij zwakker dan
de Japanners. Ten tweede waren de Japanners sterker door hun dieet:
suiker werd al verbouwd als gevolg van Chinees contact sinds de achtste
eeuw, waardoor zij een gevarieerder dieet bezaten. Ten derde had Japan
een geavanceerde politieke organisatie, met een feodaal systeem en
leenheren. Ondanks dat zij constant een interne strijd voerden, was dit
wel de reden dat zij sterker werden; de Portugezen probeerden hierop in
te spelen, maar kregen het niet voor elkaar de Japanners te overheersen.
Laatstelijk had Japan een hoogontwikkelde samenleving – dat deed
denken aan de oude Grieken en Romeinen; de Europeanen zagen de
Japanners daarom als het ‘beste ras’ onder de heidenen.
Vaak werd gedacht dat Japan pas ‘open ging’ aan het einde van de
achttiende eeuw, onder leiding van de Amerikanen. Dit beeld is echter
fout: Japan had al ver voor de achttiende eeuw handelscontacten binnen
Azië. Het land was een belangrijke speler in de globale handel, onder
andere in de wapenhandel (zwaarden, messen, harnassen) en
,kamerschermen. Via ‘Japan towns’ zoals Manila (denk aan hedendaagse
‘Chinatowns’), die hun opmars maakte vanaf de zestiende eeuw, kwam
handel tot stand naar China, Azië en Europa.
Een andere belangrijke casus van wereldwijd (handels)contact is de
Columbiaanse uitwisseling, die in kaart is gebracht door Alfred Crosby
(1931-2018). Ondanks de primo simplistische blik, was deze uitwisseling
complexer dan eerst werd voorgesteld. Deze uitwisseling had zijn origine
in de oproep aan Ferdinand en Isabelle: door het verschil in water en eten
tussen de gekoloniseerde gebieden en het moederland, was er weinig
slagingskans; alleen met Spaans eten konden zij overleven. Lichamelijke
verschillen stonden centraal in de verklaring van een andere lucht, water
en eten. ‘Indianen’ hadden vaak een donkere huid, stijl haar, geen
baarden en kaalheid, minder maag- en darmklachten, geen galstenen en
waren timide. Spanjaarden hadden een lichtere huid, veel haar, volle
baarden en kaalheid, buikklachten, hadden wel galstenen en waren trots
van aard. Om deze lichamelijke verschillen in kaart te brengen, bedacht
men de Humorenleer; dit moest een beeld geven van de
(on)evenwichtigheid van lichaamssappen binnen een mens. Er zijn vier
humoren: slijm (flegmatiek), zwarte gal (melancholisch), bloed (vurigheid)
en gele gal (agressief); de eerste twee humoren werden als voornamelijk
mannelijk beschreven, de laatste twee voornamelijk vrouwelijk. Inheemse
mannen waren vergelijkbaar met de vrouwelijke Europanen: beide waren
timide, een overschot aan zwarte gal; verklaart door nieuw bloed, nieuw
voedsel, wat nieuw humoren creëert. De Spaanse kolonisten waren bang
om hun baard te verliezen door dit andere klimaat – een toonbeeld van
hun mannelijkheid. Dit kon echter worden opgelost door het Spaanse
klimaat terug te brengen.
Ondanks dat de Europeanen hun voedsel naar Amerika brachten,
was hier ook sprake van een wisselwerking (onder andere in chocolade en
aardappels). Er was echter wel sprake van een ‘vertraagde impact’ (John
Elliot, The Old World and the New, 1970); Elliot stelde dat Europeanen
vaak teruggrepen op de Renaissance en de Oudheid, waardoor zij minder
goed openstonden voor nieuwe ideeën. De basisgedachte was dat
chocolade en aardappels vanaf de achttiende eeuw hun weg naar Europa
maakte, nadat de elite inzag dat deze voedingsmiddelen konden helpen
met voedselcrises. De invloed van deze middelen kon echter pas na afloop
worden vastgesteld; bijvoorbeeld: voor de introductie van thee binnen
Europa werd er niet nagedacht over producten rondom thee.
Chocolade was een belangrijk ‘ingrediënt’ in spirituele rituelen;
cacaodrank werd aangeboden aan gasten, maar moest niet gezien
worden als lekkernij, maar eerder als gezond (maar desondanks ‘goor’)
drankje. Binnen deze ‘chocoladehandel’ was een grote rol weggelegd voor
vrouwen, die de bereiding van deze chocoladedrank binnen Amerika
populariseerde. Door het gebrek aan vrouwen, trouwden de Spanjaarden
vaak met inheemse vrouwen, wat zowel politieke als culturele voordelen
hadden: de Spanjaarden werden deel van het ‘lokale leven’. Mede door
deze hybride huwelijken (Marcy Norton, Sacred gifts, Profane gifts, 2018)
maakte cacao ook een weg buiten Amerika; de Spanjaarden konden het
goed verschepen naar Portugal, waarnaar het ook gepopulariseerd werd.
, De aardappel was afkomstig uit de Andes; het standaardverhaal
hierbij is dat deze als giftig en niet-eetbaar werden gezien bij aankomst in
Europa, maar dat de elite (onder andere Frederik de Grote) de aardappel
populariseerde onder de bevolking. Dit beeld klopt echter niet volledig:
arme boeren gingen de aardappel verbouwen (Rebecca Earle, Feeding the
people, 2020), waarnaar het in meerdere landen populair werd. Dit
gebeurde in de zestiende eeuw (Italië), waarbij de knolraap werd
vervangen door de aardappel. In 1570 werd de aardappel populair op de
Canarische Eilanden (Frankrijk, Nederland); en in zeventiende eeuw op de
Britste eilanden en in Spanje, Duitsland, Frankrijk, de Nederlanden en
Italië. De aardappel was gewild door arme boeren doordat er geen
belasting op zat, eenvoudig bebouwbaar was en een hoge
voedingswaarde bezat, vol met proteïne en calorieën (het verschil tussen
een hectare graan versus een hectare aardappels was 7 versus 17 -21
mensen). Het werd echter geen basismiddel; deze rol was desondanks
nog steeds weggelegd voor graan.
Handboekvragen
Vanaf het einde van de 15e eeuw bereikten Europese zeevaarders,
uitgezonden door de Iberische monarchieën Portugal en Spanje, het
Amerikaanse continent. Daar ontmoetten ze verschillende inheemse
volkeren die op diverse manieren waren georganiseerd. Presenteer en
analyseer deze ontmoeting en de systemen van vestiging, bestuur en
dominantie die in de 16e eeuw tot stand kwamen.
1) Welke waren de twee meest geavanceerde rijken op het
Amerikaanse continent? Hoe werden ze overgenomen door
Europeanen? Welke factoren hebben geleid tot het ontstaan van
deze Europese dominantie?
De meest geavanceerde rijken waren het Azteekse rijk (rond Mexico)
en het Inca-rijk (rond de Andes). Het Azteekse rijk was in de vroege
vijftiende eeuw gevormd door middel van een genootschap tussen
de Mexica-mensen en hun bondgenoten. Het rijk was erg
georganiseerd, met gespecialiseerde rechtbanken en geavanceerde
astronomie, wiskunde en bouwkunde. De overname van dit soort
steden had zowel een voordeel als een nadeel: voordelig was dat de
opbouw van de stad er al was, nadelig was dat zij zich wellicht niet
goed hadden voorbereid op deze overname. Door de constante
strijd tegen hun tegenstanders, was het Azteekse rijk een
oorlogszuchtig, verdeeld en instabiel gebied; mede hierdoor kon
Cortés een bondgenootschap sluiten met Tlaxcala, een individuele
staat die uit handen van de Azteken was gebleven. De rol van tolken
was hierin prominent, voornamelijk om verbanden te sluiten. Cortés
maakt hierbij gebruik van de verdeel en heers-techniek. Cortés en
zijn strijdkrachten werden door Moctezuma uitgenodigd in zijn stad,
waarnaar zij hem (na zeven maanden in Tenochtitlan, het centrum
van het Azteekse rijk, te verblijven) gevangen namen en hem
uiteindelijk executeerde. Cortés werd de stad uit gejaagd, maar
kwam een tweede keer terug en versloeg het Azteekse rijk in de late
zomer van 1521 voorgoed. Het Inca-rijk bevond zich 3000 meter
, boven zeeniveau en had weinig contact met andere volkeren. Net
als de Azteken waren de Incas geavanceerd, met gekleurde knopen
voor administratieve boekhouding (khipus). In 1438 gingen de Incas
zich uitbreiden naar een gebied wat zich, op zijn hoogtepunt, strekte
van Ecador en Colombia naar Chile met Cuzco als hoofdstad. Het rijk
was verdeeld in vier delen, met ieder zijn eigen verdelingen. Ten
tijde van de Spaanse invasie was het rijk verzwakt door een
burgeroorlog over macht en diverse ziektes ontstaan door handel
met groepen die in contact waren geweest met Europeanen.
Atahuapla verwelkomde de Spanjaarden onder leiding van Pizarro,
maar had hierbij een valstrik: met een leger van veertigduizend
mensen wilde hij hun paarden afpakken en kundige mannen voor
het leger scheppen. De Spanjaarden waren hem echter voor en
ontvoerde hem; uiteindelijk werd hij in 1533 vermoord. Toen Cuzco
gelijktijdig viel, plunderde de Spanjaarden de stad voor goud en
zilver.
2) Hoe werden de Amerikaanse koloniën van de Portugezen en de
Spanjaarden geregeerd? Presenteer de belangrijkste aspecten van
de bestuurssystemen die zijn opgezet.
De Portugese en Spaanse kolonies waren direct bestuurd, waarbij
koopliederen zich naar één haven moesten bevinden waar zij
werden belast en vervolgens hun goederen binnen Europa konden
vervoeren. Hun directe bestuur kwam terug in het zenden van
nobele en officieren om macht te bewaren binnen de gekoloniseerde
gebieden, die in ruil hiervoor land kregen die zij konden bewerken.
Door middel van instanties als Casa da India behield de Spaanse
kroon een handelsmonopolie over Europese goederen en import en
export van kruiden en diverse edelmetalen. Ook werden diverse
administratieve gebruiken ingesteld, onder andere wetboeken en
juridische hulpmiddelen (onder andere de audiencia), militaire
machtsuitoefening en lokaal gezag (cabildo).
3) Hoe evolueerden de twee oude rijken demografisch en economisch
na de komst van Europeanen?
Door het gebruik van het encomienda-systeem konden overheersers
de inheemse bevolking forceren arbeid te leveren en schatten over
te geven in ruil voor eten en onderdak. Er waren daarbij voorgaande
systemen, waardoor het voor de Spanjaarden makkelijker werd om
hier hun eigen systemen op te baseren en gelijktijdig in te voeren.
Het werd voor het eerst gebruikt voor agrarische uitbuiting, maar
later (in de 1540s) ook voor arbeid in de zilvermijnen. Belangrijk
hierbij is de suikerhandel, die ontstaat in Brazilië. Voor de
verbouwing hiervan was veel mensenkracht nodig waardoor;
aangezien veel van de inheemse bevolking stierf, werd de
slavenhandel tussen Afrika en de Amerika’s in gang gezet. Het werd
later vervangen door repartimiento (in Nieuw-Spanje) of mita (in
Peru), waarbij een aantal inheemsen bepaalde taken uitvoerde voor
een vastgestelde periode. De Europese overheersing had naast
economisch, ook voor de demografie desastreuze gevolgen; er