Samenvatting infectiepreventie
Inhoudsopgave
Samenvatting infectiepreventie ............................................................................................................... 1
Infectiepreventie 1 .................................................................................................................................. 2
Infectiepreventie 2 .................................................................................................................................. 6
1. Sarcoptes scabiei ............................................................................................................................. 6
2. Candida albicans .............................................................................................................................. 7
3. Aspergillus fumigatus ...................................................................................................................... 8
4. Acanthamoeba ................................................................................................................................ 9
5. Norovirus ....................................................................................................................................... 10
6. Bofvirus.......................................................................................................................................... 11
7. Mazelenvirus ................................................................................................................................. 12
8. Coronavirus SARS-CoV-2 ................................................................................................................ 13
9. Influenzavirus ................................................................................................................................ 14
10. Herpessimplexvirus (HSV) (orale infectie) ................................................................................... 15
11. Humaan immunodeficiëntievirus ................................................................................................ 16
12. Hepatitis C ................................................................................................................................... 17
13. Hepatitis B ................................................................................................................................... 18
14. Hepatitis A ................................................................................................................................... 19
15. Chlamydia trachomatis ................................................................................................................ 20
16. Mycobacterium tuberculosis ....................................................................................................... 21
17. Staphylococcus aureus en MRSA ................................................................................................. 22
18. Streptococcus pneumoniae ......................................................................................................... 23
19. Neisseria meningitidis ................................................................................................................. 24
20. Streptococcus pyogenes .............................................................................................................. 25
21. Clostridium tetani ........................................................................................................................ 26
22. Bordetella pertussis ..................................................................................................................... 27
23. Pseudomonas aeruginosa............................................................................................................ 28
24. Legionella pneumophila .............................................................................................................. 29
Infectiepreventie 3 ................................................................................................................................ 31
Infectiepreventie 4 ................................................................................................................................ 33
Planetary health .................................................................................................................................... 35
NB: het onderdeel microbiologie begint op pagina 38. Het bestaat uit 20
pagina’s
1
,Infectiepreventie 1
LD 6
1.1 Besmetting, kolonisatie en infectie
Besmetting: micro-organismen worden overgebracht van de ene naar de andere plek, zonder
dat er vermenigvuldiging is.
Kolonisatie: micro-organismen in/op het lichaam vermenigvuldigen zich zonder ziekte te
veroorzaken.
Alle delen van lichaam in contact met de buitenwereld zijn gekoloniseerd door micro-
organismen (Bijv. mond, darmen, huid). Het geheel aan deze micro-organismen heet de
microbioom/flora.
Hierbij zorgen goede bacteriën ervoor dat slechte bacteriën niet kunnen koloniseren
(kolonisatie resistentie)
Infectie: micro-organismen vermenigvuldigen zich in het lichaam met schadelijke gevolgen.
Het overdragen van micro-organismen van de ene persoon naar de andere persoon heet
transmissie. Ongewenste transmissie heet kruiscontaminatie/kruisbesmetting.
1.2 Infectieketen
De infectieketen is de interactie tussen gastheer, micro-organisme en omgeving die nodig is
voor besmetting, kolonisatie en infectie.
Er zijn 6 schakels in de keten van infectie:
1. Micro-organisme
Pathogene1 micro-organismen in de mondzorg zijn vooral bacteriën en virussen, maar ook
fungi (schimmels en gisten). Of een micro-organisme een infectie kan veroorzaken hangt af
van zijn virulentiefactoren2 en de minimaal infectieuze dosis3.
opportunistische infectie/pathogeen: de micro-organisme zorgt meestal niet voor infectie,
maar wel onder specifieke omstandigheden. Zoals een micro-organisme van de mond die in
de bloedstroom komt en daar koloniseert.
2. Reservoir of besmettingsbron
De plek waar de micro-organismen zich kunnen bevinden.
Als iemand besmettelijk is maar niet verschijnselen toont van de infectie, dan is er sprake van
een drager.
De bron van infectie kan ook komen van je eigen microbioom. Je hebt dan een endogene
infectie i.p.v exogene infectie.
1
Pathogeen: ziekteverwekkend
2
Virulentiefactoren: producten, maar ook gedragingen, van het micro-organisme die bepalen hoe virulent
(pathogeen) hij is
3
Minimaal infectieuze dosis: minimale aantal benodigde micro-organismen om ziek te worden
2
,3. Porte de sortie (uitgang)
Waarvandaan of hoe micro-organismen de besmettingsbron verlaten. Dit is bij de mens
d.m.v. lichaamsoppervlakken en -vloeistoffen.
4. Besmettingsweg of transmissieroute
Hoe micro-organismen kunnen worden overgedragen. De
routes kunnen worden ingedeeld op basis van 2
categorieën.
Transmissieroutes op basis van contact:
- Direct contact (handen of lichaamsvloeistoffen)
- Indirect contact (water, apparatuur, vectoren)
- Via lucht (druppels, aerosolen4).
Transmissieroutes op basis van betrokken organen en lichaamsvloeistoffen:
- Slijmvliescontact: transmissie via contact met slijmvliezen
- Huidcontact
- Druppel: transmissie van micro-organismen via druppels die in de luchtwegen
terechtkomen
- Aerogeen: transmissie via aerosolen die worden ingeademd
- Congenitaal/Verticaal: transmissie van moeder op kind via de placenta, bij de geboorte of
door borstvoeding
- Vector-gebaseerd: via levende vectoren zoals muggen, teken of vlooien
- hematogeen: transmissie via bloed-bloedcontact
- Feco-oraal: transmissie via feces en komt door contact met de mond het lichaam binnen
Transmissieroutes die makkelijk
voorkomen in de mondzorg:
- Slijmvliescontact
- Druppel
- Aerogeen
- Hematogeen
4
Aerosolen: lucht-overdraagbare organismen (via kleine druppels, stof, schilfers)
3
, 5. Porte d'entrée (ingang)
Plek waar micro-organismen de gastheer kunnen binnendringen. Bijv: luchtwegen,
bloedbaan en slijmvliezen.
6. Gevoelige gastheer
Het individu die gevoelig is voor kolonisatie of infectie na besmetting.
Iemands weerstand (immuniteit) voor kolonisatie en infectie hangt o.a. af van: gezondheid,
vaccinaties en of diegene eerder geïnfecteerd is geraakt.
Jonge kinderen zijn gevoeligere gastheren doordat ze nog minder zijn blootgesteld aan
pathogene micro-organismen. Hun verworven immuniteit is dus minder vaak op gang
gebracht, ze hebben dus minder geheugencellen.
1.3 Doorbreken van keten van infectie
Manieren zijn:
1.3.1 besmettingsbron weghalen
- besmette personen verminderen: behandelen met antimicrobiële middelen
- besmette omgeving voorkomen: reiniging, desinfectie en sterilisatie
1.3.2. gevoelige gastheren verminderen
Voorkennis:
het immuunsysteem bestaat uit:
- Aangeboren immuniteit: Bijv. fysieke barrières (huid) en dendritische cellen. Is gericht tegen
verschillende pathogenen en onafhankelijk van eerder contact met micro-organismen. De aangeboren
immuniteit is altijd aanwezig en reageert snel, maar is niet aangepast op specifieke micro-organismen.
- Verworven immuniteit: gericht tegen één type micro-organisme dankzij T- en B-lymfocyten met hun
antistoffen. De verworven afweer wordt opgang gezet door APC. Na infectie blijven T- en B-geheugencellen
aanwezig waardoor bij het opnieuw oplopen van de infectie er een sterkere en snellere afweerreactie is
dan voorheen.
2 manieren om gevoelige gastheren te verminderen zijn:
1. vaccinatie en immunisatie (niet erg belangrijk dit blok)
Bij immunisatie bouwt iemand weerstand tegen een micro-organisme zonder dat er infectie
heeft plaatsgevonden.
Actieve immunisatie: een verzwakt of dood micro-organisme wordt toegediend. Het lichaam
brengt dan een immuunrespons op gang waardoor geheugencellen worden gemaakt.
Passieve immunisatie: antistoffen tegen micro-organisme worden toegediend. Deze
immuniteit neemt na enige tijd af, want antistoffen worden afgebroken en er worden geen
geheugencellen aangemaakt.
Passieve immunisatie werkt dus sneller dan actieve, maar blijft minder lang werkend.
4
Inhoudsopgave
Samenvatting infectiepreventie ............................................................................................................... 1
Infectiepreventie 1 .................................................................................................................................. 2
Infectiepreventie 2 .................................................................................................................................. 6
1. Sarcoptes scabiei ............................................................................................................................. 6
2. Candida albicans .............................................................................................................................. 7
3. Aspergillus fumigatus ...................................................................................................................... 8
4. Acanthamoeba ................................................................................................................................ 9
5. Norovirus ....................................................................................................................................... 10
6. Bofvirus.......................................................................................................................................... 11
7. Mazelenvirus ................................................................................................................................. 12
8. Coronavirus SARS-CoV-2 ................................................................................................................ 13
9. Influenzavirus ................................................................................................................................ 14
10. Herpessimplexvirus (HSV) (orale infectie) ................................................................................... 15
11. Humaan immunodeficiëntievirus ................................................................................................ 16
12. Hepatitis C ................................................................................................................................... 17
13. Hepatitis B ................................................................................................................................... 18
14. Hepatitis A ................................................................................................................................... 19
15. Chlamydia trachomatis ................................................................................................................ 20
16. Mycobacterium tuberculosis ....................................................................................................... 21
17. Staphylococcus aureus en MRSA ................................................................................................. 22
18. Streptococcus pneumoniae ......................................................................................................... 23
19. Neisseria meningitidis ................................................................................................................. 24
20. Streptococcus pyogenes .............................................................................................................. 25
21. Clostridium tetani ........................................................................................................................ 26
22. Bordetella pertussis ..................................................................................................................... 27
23. Pseudomonas aeruginosa............................................................................................................ 28
24. Legionella pneumophila .............................................................................................................. 29
Infectiepreventie 3 ................................................................................................................................ 31
Infectiepreventie 4 ................................................................................................................................ 33
Planetary health .................................................................................................................................... 35
NB: het onderdeel microbiologie begint op pagina 38. Het bestaat uit 20
pagina’s
1
,Infectiepreventie 1
LD 6
1.1 Besmetting, kolonisatie en infectie
Besmetting: micro-organismen worden overgebracht van de ene naar de andere plek, zonder
dat er vermenigvuldiging is.
Kolonisatie: micro-organismen in/op het lichaam vermenigvuldigen zich zonder ziekte te
veroorzaken.
Alle delen van lichaam in contact met de buitenwereld zijn gekoloniseerd door micro-
organismen (Bijv. mond, darmen, huid). Het geheel aan deze micro-organismen heet de
microbioom/flora.
Hierbij zorgen goede bacteriën ervoor dat slechte bacteriën niet kunnen koloniseren
(kolonisatie resistentie)
Infectie: micro-organismen vermenigvuldigen zich in het lichaam met schadelijke gevolgen.
Het overdragen van micro-organismen van de ene persoon naar de andere persoon heet
transmissie. Ongewenste transmissie heet kruiscontaminatie/kruisbesmetting.
1.2 Infectieketen
De infectieketen is de interactie tussen gastheer, micro-organisme en omgeving die nodig is
voor besmetting, kolonisatie en infectie.
Er zijn 6 schakels in de keten van infectie:
1. Micro-organisme
Pathogene1 micro-organismen in de mondzorg zijn vooral bacteriën en virussen, maar ook
fungi (schimmels en gisten). Of een micro-organisme een infectie kan veroorzaken hangt af
van zijn virulentiefactoren2 en de minimaal infectieuze dosis3.
opportunistische infectie/pathogeen: de micro-organisme zorgt meestal niet voor infectie,
maar wel onder specifieke omstandigheden. Zoals een micro-organisme van de mond die in
de bloedstroom komt en daar koloniseert.
2. Reservoir of besmettingsbron
De plek waar de micro-organismen zich kunnen bevinden.
Als iemand besmettelijk is maar niet verschijnselen toont van de infectie, dan is er sprake van
een drager.
De bron van infectie kan ook komen van je eigen microbioom. Je hebt dan een endogene
infectie i.p.v exogene infectie.
1
Pathogeen: ziekteverwekkend
2
Virulentiefactoren: producten, maar ook gedragingen, van het micro-organisme die bepalen hoe virulent
(pathogeen) hij is
3
Minimaal infectieuze dosis: minimale aantal benodigde micro-organismen om ziek te worden
2
,3. Porte de sortie (uitgang)
Waarvandaan of hoe micro-organismen de besmettingsbron verlaten. Dit is bij de mens
d.m.v. lichaamsoppervlakken en -vloeistoffen.
4. Besmettingsweg of transmissieroute
Hoe micro-organismen kunnen worden overgedragen. De
routes kunnen worden ingedeeld op basis van 2
categorieën.
Transmissieroutes op basis van contact:
- Direct contact (handen of lichaamsvloeistoffen)
- Indirect contact (water, apparatuur, vectoren)
- Via lucht (druppels, aerosolen4).
Transmissieroutes op basis van betrokken organen en lichaamsvloeistoffen:
- Slijmvliescontact: transmissie via contact met slijmvliezen
- Huidcontact
- Druppel: transmissie van micro-organismen via druppels die in de luchtwegen
terechtkomen
- Aerogeen: transmissie via aerosolen die worden ingeademd
- Congenitaal/Verticaal: transmissie van moeder op kind via de placenta, bij de geboorte of
door borstvoeding
- Vector-gebaseerd: via levende vectoren zoals muggen, teken of vlooien
- hematogeen: transmissie via bloed-bloedcontact
- Feco-oraal: transmissie via feces en komt door contact met de mond het lichaam binnen
Transmissieroutes die makkelijk
voorkomen in de mondzorg:
- Slijmvliescontact
- Druppel
- Aerogeen
- Hematogeen
4
Aerosolen: lucht-overdraagbare organismen (via kleine druppels, stof, schilfers)
3
, 5. Porte d'entrée (ingang)
Plek waar micro-organismen de gastheer kunnen binnendringen. Bijv: luchtwegen,
bloedbaan en slijmvliezen.
6. Gevoelige gastheer
Het individu die gevoelig is voor kolonisatie of infectie na besmetting.
Iemands weerstand (immuniteit) voor kolonisatie en infectie hangt o.a. af van: gezondheid,
vaccinaties en of diegene eerder geïnfecteerd is geraakt.
Jonge kinderen zijn gevoeligere gastheren doordat ze nog minder zijn blootgesteld aan
pathogene micro-organismen. Hun verworven immuniteit is dus minder vaak op gang
gebracht, ze hebben dus minder geheugencellen.
1.3 Doorbreken van keten van infectie
Manieren zijn:
1.3.1 besmettingsbron weghalen
- besmette personen verminderen: behandelen met antimicrobiële middelen
- besmette omgeving voorkomen: reiniging, desinfectie en sterilisatie
1.3.2. gevoelige gastheren verminderen
Voorkennis:
het immuunsysteem bestaat uit:
- Aangeboren immuniteit: Bijv. fysieke barrières (huid) en dendritische cellen. Is gericht tegen
verschillende pathogenen en onafhankelijk van eerder contact met micro-organismen. De aangeboren
immuniteit is altijd aanwezig en reageert snel, maar is niet aangepast op specifieke micro-organismen.
- Verworven immuniteit: gericht tegen één type micro-organisme dankzij T- en B-lymfocyten met hun
antistoffen. De verworven afweer wordt opgang gezet door APC. Na infectie blijven T- en B-geheugencellen
aanwezig waardoor bij het opnieuw oplopen van de infectie er een sterkere en snellere afweerreactie is
dan voorheen.
2 manieren om gevoelige gastheren te verminderen zijn:
1. vaccinatie en immunisatie (niet erg belangrijk dit blok)
Bij immunisatie bouwt iemand weerstand tegen een micro-organisme zonder dat er infectie
heeft plaatsgevonden.
Actieve immunisatie: een verzwakt of dood micro-organisme wordt toegediend. Het lichaam
brengt dan een immuunrespons op gang waardoor geheugencellen worden gemaakt.
Passieve immunisatie: antistoffen tegen micro-organisme worden toegediend. Deze
immuniteit neemt na enige tijd af, want antistoffen worden afgebroken en er worden geen
geheugencellen aangemaakt.
Passieve immunisatie werkt dus sneller dan actieve, maar blijft minder lang werkend.
4