Psychopathologie Samenvatting Hoorcolleges
Hoorcollege 1 (5 feb): Introductie
De mens proberen te begrijpen is van alle tijden. Dit is te zien in astorologie,
dualisme, en monoisme. Aristoteles, Descartes, Gall, en Galenus zijn hier al vroeg
mee begonnen. Psychopathologie beter begrijpen is erg belangrijk, omdat er een
toename is van psychische klachten. Oorzaken daarvan zijn de wachtlijsten van
de GGZ; de behandelingen werken wel, maar in beperkte mate; de maatschappij
wordt complexer; en wellicht door wereldproblematiek. Bij de GGZ komt de
volwassen persoon zelf met de hulpvraag. In enkele gevallen is het individu
doorverwezen (forensisch/werk-gerelateerd). In de GGZ maken ze gebruik van
het zorgprestatiemodel (diagnostiek of behandeling). De inschatting van de ernst
bepaalt hoeveel sessies er worden vergoed. De richtlijnen van de GGZ stellen dat
er gebruik gemaakt moet worden van evidence-based behandelingen. Dirk de
Wachter stelt dat we compleet de weg zijn kwijtgeraakt doordat we de hele tijd
alleen maar geluk proberen te vinden. Volgens hem moeten we de verbinding
aangaan en de zinvolheid van je leven vinden. Bij het kijken naar symptomen
moet er ook gekeken worden naar wanneer de symptomen zijn begonnen,
waarom ze nu plaatsvinden, oorzaken en gevolgen, wat het in stand houdt, en de
context. Veel mensen scoren hoog op depressie. Dit komt onder andere omdat
een zelfrapportage vragenlijst niet hetzelfde
is als een klinisch interview. Een hoge score
kan ook door andere problemen komen
(bijv. geldproblemen).
Classificatie vs symptomen
Individuele kenmerken liggen op een spectrum. De context is hierbij afhankelijk.
Bovendien zijn de resultaten van een klinisch interview een momentopname. De
omgeving is belangrijk. Dit is te zien in het feit dat er meer
stemmingsstoornissen zijn in stedelijke gebieden, maar er grote verschillen zijn
tussen landen. Ook is het belangrijk om af te vragen of de symptomen bij het
individu liggen of bij het systeem/omgeving. Symptomen zijn uitingsvormen van
onderliggende problematiek/een (mal)adaptieve aanpassing op de omgeving.
Dezelfde oorzaak kan verschillende gevolgen hebben. Een traumatische ervaring
kan bijvoorbeeld leiden tot een sombere stemming, een laag zelfbeeld, en een
schaamtegevoel; of het kan leiden tot onrust, herbelevingen, en een
schuldgevoel; of het kan ook leiden tot angst, piekeren, en slaapproblemen.
Meestal zit er een positieve kant aan het onderliggende probleem. Controle
drang kan namelijk ook leiden tot een gestructureerd persoon die mogelijk beter
diens best doet op school en harder zal werken
om fouten te voorkomen. De DSM helpt met
het classificeren van de symptomen en kan
helpen met het geven van een diagnose. De
DSM-5 kent meerdere criteria. Criterium A kent
de belangrijkste kenmerken. Criteria B en C
kennen belangrijke aanvullende kenmerken.
Daarna zijn er meer exclusie criteria. (Leer de
prevalentie van stoornissen!) De DSM kent een
, aantal limitaties. Ten eerste, comorbiditeit is de
norm, niet iedereen kent dus maar 1 stoornis
uit de DSM. Daarnaast is de afbakening
onduidelijk, want er is veel overlap en
heterogeniteit. Ook is er sprake van versnippering
en het is puur gericht op de symptomen en niet
op de onderliggende etiologie. Alternatieven voor
de DSM zijn research domain criteria (RDOC,
symptoomclusters worden gelinkt aan
neurobiologie), hierarchical taxonomy of
psychopathology (HiTOP,
psychopathologiespectra), en de netwerktheorie
(samenhang van symptomen onderling). Bij de
netwerktheorie is er geen achterliggend construct
als een diagnose, ziekte, of latente factor. De
focus ligt op de symptomen en de onderliggende
samenhang. Naast classificatie wordt er ook
gekeken naar wat er nu op de voorgrond staat en wat de ernst is. De limitaties
van de RDOC zijn dat neurobiologische constructen niet heel specifiek zijn en
maar een klein deel verklaren, en dat de meeste klinische praktijken niet de
juiste apparatuur ervoor hebben. De limitaties van de HiTOP zijn dat combinaties
van uitersten op een spectrum niet mogelijk is en het onbekend is wat de general
factor inhoudt. Het geeft wel een goed overzicht van de samenhang tussen
stoornissen. De limitaties van de netwerktheorie zijn dat er geen causaliteit is en
het puur gaat om de correlaties tussen de symptomen die zijn gecorrigeerd voor
andere onderlinge correlaties. Waar je op moet letten bij de GGZ is: wat is de
hulpvraag van de cliënt?, is dit de eerste keer dat deze persoon bij de GGZ
komt?, welk cluster speelt er (HiTOP)?, de ernst inschatten, en wat is de rol van
het systeem/omgeving?
Hoorcollege 2 (6 feb): Angststoornissen
Abnormaal is niet de aard van de angstresponse zelf, maar de intensiteit van de
response. Voor de diagnose van een angststoornis moet er sprake zijn van
subjectief lijden/hinder. Fenomenen die worden gecatastrofeerd bij
angststoornissen zijn als regel normaal, zoals bijvoorbeeld de angst voor een
hartaanval. Er zijn veel verschillende soorten angststoornissen. De prevalentie
van ooit in je leven een angststoornis ontwikkelen is bijna 30%. De prevalentie
van ooit een stemmingsstoornis krijgen is bijna 20% (hetzelfde als het überhaupt
hebben van een stoornis).
Hoorcollege 1 (5 feb): Introductie
De mens proberen te begrijpen is van alle tijden. Dit is te zien in astorologie,
dualisme, en monoisme. Aristoteles, Descartes, Gall, en Galenus zijn hier al vroeg
mee begonnen. Psychopathologie beter begrijpen is erg belangrijk, omdat er een
toename is van psychische klachten. Oorzaken daarvan zijn de wachtlijsten van
de GGZ; de behandelingen werken wel, maar in beperkte mate; de maatschappij
wordt complexer; en wellicht door wereldproblematiek. Bij de GGZ komt de
volwassen persoon zelf met de hulpvraag. In enkele gevallen is het individu
doorverwezen (forensisch/werk-gerelateerd). In de GGZ maken ze gebruik van
het zorgprestatiemodel (diagnostiek of behandeling). De inschatting van de ernst
bepaalt hoeveel sessies er worden vergoed. De richtlijnen van de GGZ stellen dat
er gebruik gemaakt moet worden van evidence-based behandelingen. Dirk de
Wachter stelt dat we compleet de weg zijn kwijtgeraakt doordat we de hele tijd
alleen maar geluk proberen te vinden. Volgens hem moeten we de verbinding
aangaan en de zinvolheid van je leven vinden. Bij het kijken naar symptomen
moet er ook gekeken worden naar wanneer de symptomen zijn begonnen,
waarom ze nu plaatsvinden, oorzaken en gevolgen, wat het in stand houdt, en de
context. Veel mensen scoren hoog op depressie. Dit komt onder andere omdat
een zelfrapportage vragenlijst niet hetzelfde
is als een klinisch interview. Een hoge score
kan ook door andere problemen komen
(bijv. geldproblemen).
Classificatie vs symptomen
Individuele kenmerken liggen op een spectrum. De context is hierbij afhankelijk.
Bovendien zijn de resultaten van een klinisch interview een momentopname. De
omgeving is belangrijk. Dit is te zien in het feit dat er meer
stemmingsstoornissen zijn in stedelijke gebieden, maar er grote verschillen zijn
tussen landen. Ook is het belangrijk om af te vragen of de symptomen bij het
individu liggen of bij het systeem/omgeving. Symptomen zijn uitingsvormen van
onderliggende problematiek/een (mal)adaptieve aanpassing op de omgeving.
Dezelfde oorzaak kan verschillende gevolgen hebben. Een traumatische ervaring
kan bijvoorbeeld leiden tot een sombere stemming, een laag zelfbeeld, en een
schaamtegevoel; of het kan leiden tot onrust, herbelevingen, en een
schuldgevoel; of het kan ook leiden tot angst, piekeren, en slaapproblemen.
Meestal zit er een positieve kant aan het onderliggende probleem. Controle
drang kan namelijk ook leiden tot een gestructureerd persoon die mogelijk beter
diens best doet op school en harder zal werken
om fouten te voorkomen. De DSM helpt met
het classificeren van de symptomen en kan
helpen met het geven van een diagnose. De
DSM-5 kent meerdere criteria. Criterium A kent
de belangrijkste kenmerken. Criteria B en C
kennen belangrijke aanvullende kenmerken.
Daarna zijn er meer exclusie criteria. (Leer de
prevalentie van stoornissen!) De DSM kent een
, aantal limitaties. Ten eerste, comorbiditeit is de
norm, niet iedereen kent dus maar 1 stoornis
uit de DSM. Daarnaast is de afbakening
onduidelijk, want er is veel overlap en
heterogeniteit. Ook is er sprake van versnippering
en het is puur gericht op de symptomen en niet
op de onderliggende etiologie. Alternatieven voor
de DSM zijn research domain criteria (RDOC,
symptoomclusters worden gelinkt aan
neurobiologie), hierarchical taxonomy of
psychopathology (HiTOP,
psychopathologiespectra), en de netwerktheorie
(samenhang van symptomen onderling). Bij de
netwerktheorie is er geen achterliggend construct
als een diagnose, ziekte, of latente factor. De
focus ligt op de symptomen en de onderliggende
samenhang. Naast classificatie wordt er ook
gekeken naar wat er nu op de voorgrond staat en wat de ernst is. De limitaties
van de RDOC zijn dat neurobiologische constructen niet heel specifiek zijn en
maar een klein deel verklaren, en dat de meeste klinische praktijken niet de
juiste apparatuur ervoor hebben. De limitaties van de HiTOP zijn dat combinaties
van uitersten op een spectrum niet mogelijk is en het onbekend is wat de general
factor inhoudt. Het geeft wel een goed overzicht van de samenhang tussen
stoornissen. De limitaties van de netwerktheorie zijn dat er geen causaliteit is en
het puur gaat om de correlaties tussen de symptomen die zijn gecorrigeerd voor
andere onderlinge correlaties. Waar je op moet letten bij de GGZ is: wat is de
hulpvraag van de cliënt?, is dit de eerste keer dat deze persoon bij de GGZ
komt?, welk cluster speelt er (HiTOP)?, de ernst inschatten, en wat is de rol van
het systeem/omgeving?
Hoorcollege 2 (6 feb): Angststoornissen
Abnormaal is niet de aard van de angstresponse zelf, maar de intensiteit van de
response. Voor de diagnose van een angststoornis moet er sprake zijn van
subjectief lijden/hinder. Fenomenen die worden gecatastrofeerd bij
angststoornissen zijn als regel normaal, zoals bijvoorbeeld de angst voor een
hartaanval. Er zijn veel verschillende soorten angststoornissen. De prevalentie
van ooit in je leven een angststoornis ontwikkelen is bijna 30%. De prevalentie
van ooit een stemmingsstoornis krijgen is bijna 20% (hetzelfde als het überhaupt
hebben van een stoornis).