Nikki Bruinen – pedagogische wetenschappen jaar 3
OEFENVRAGEN METHODEN VAN KLINISCHE DIAGNOSTIEK
In dit document staan in totaal 101 vragen waarmee je kunt testen of je de stof van het vak ‘methoden van klinische diagnostiek’
beheerst.
Het zijn 49 gesloten vragen en 52 open vragen.
Aan het eind van het document staat een antwoord formulier, waarin uitgebreid de antwoorden worden besproken. Je kunt dit
document dus ook gebruiken om te leren voor je tentamen!
Voorbeeld gesloten vraag:
Je wilt de gezichtsherkenning en de emotieherkenning van een kind meten. Welk instrument zet je in? a.
IDS-2
b. SCVT
c. BADS-C
d. ANT
Voorbeeld open vraag:
‘Er is bij Michelle sprake van een sociale angststoornis.’ Is dit een goede onderzoekshypothese? Leg je antwoord uit.
,Oefenvragen Methoden van Klinische Diagnostiek
1. Er komt een jongetje stuiterend de praktijk binnen, je vermoedt direct dat het jongetje ADHD heeft. Bij het diagnostisch
onderzoek ben je vooral op zoek naar informatie die jouw vermoeden ondersteunt. Je ziet hierdoor compleet de autisme
spectrum stoornis kenmerken over het hoofd. Van welke valkuil is hier sprake?
a. Primacy eXect
b. Availability bias
c. Confirmation bias
d. Framing
2. In welke fase van de diagnostische cyclus is één van de belangrijkste vragen ‘wat is de hulpvraag van de cliënt?’?
a. Klachtanalyse
b. Probleemanalyse
c. Verklaringsanalyse
d. Indicatieanalyse
3. Leg het verschil tussen accountability en liability uit.
4. Leg uit wat het verschil is tussen een classificatie en een diagnose.
5. De uitkomst van de probleemanalyse is de:
a. Indicerende diagnose
b. Verklarende diagnose
c. Verhelderende diagnose
d. Onderkennende diagnose
6. Als iemand een classificatie krijgt, krijgt diegene deze tijdens de:
a. Probleemanalyse
b. Verklaringsanalyse
c. Indicatieanalyse
d. klachtanalyse
7. Welke twee vragen zijn essentieel om te stellen bij de aanmelding van een cliënt?
8. Van wat voor soort hulpvraag is hier sprake: ‘Hoe kunnen we ervoor zorgen dat Lilly meekomt op sociaal gebied?’
a. Verhelderende hulpvraag
b. Onderkennende hulpvraag
c. Verklarende hulpvraag
d. Indicerende hulpvraag
9. Van wat voor soort hulpvraag is hier sprake: ‘Heeft mijn kind autisme spectrum stoornis?’
a. Verhelderende hulpvraag
b. Onderkennende hulpvraag
c. Verklarende hulpvraag
d. Indicerende hulpvraag
10. Er zijn 4 verschillende diagnostische scenario’s mogelijk (0 t/m 3), welke stap wordt maar in één van de vier
scenario’s doorlopen?
a. De verheldering
b. De onderkenning
c. De verklaring
d. De indicering
11 bij welke diagnostische scenario past de vraag: ‘ Hoe komt het dat mijn kind nog in bed plast? ‘
, 12 Leg in stappen uit wat er gebeurd tijdens de probleemanalyse.
13 Benoem de drie ASEBA vragenlijsten en door wie ze ingevuld moeten worden.
14 Geef een reden waarom de ASEBA lijsten die door de ouders en de leerkrachten ingevuld worden vaak een andere
uitkomst hebben.
15 De ouders van Janneke vullen de voor hun bedoelde ASEBA vragenlijst in. Uit de vragenlijst komt een score (T) van 94
voor externaliserende problemen. In welk gebied scoort Janneke?
a. Normaal gebied
b. Grensgebied
c. Klinisch gebied
d. Deze score kan niet gehaald worden
16 Benoem 5 criteria van Rutter.
17 Geef aan of de volgende verklaringshypothese juist of onjuist geformuleerd is en leg je antwoord uit. ‘De sociale en
emotionele problemen worden verklaard door een autismespectrumstoornis en worden in stand gehouden door
onvoldoende afstemming op de behoefte van het kind vanuit de omgeving’
18 ‘Er is bij Michelle sprake van sociale problemen.’ Is dit een goede onderzoekshypothese? Leg je antwoord uit.
19 ‘Michelle heeft een beperkt inzicht in sociale situaties.’ Is dit een goede onderzoekshypothese? Leg je antwoord uit.
20 ‘Er is bij Michelle sprake van een sociale angststoornis.’ Is dit een goede onderzoekshypothese? Leg je antwoord uit.
21 Welke stelling(en) is (zijn) juist?
a. Diagnostisch onderzoek bestaat uit zowel testen als een observatie.
b. Je kunt diagnostisch onderzoek ook zonder observatie uitvoeren.
c. Zowel a als b is juist
d. Zowel a als b is onjuist
22. Noem 2 andere benamingen voor de verklarende diagnose.
23. Leg uit wat multifinaliteit en equifinaliteit inhoudt.
24. Tijdens welke fase uit de diagnostische cyclus van De Bruyn wordt intelligentieonderzoek gedaan?
a. De klachtanalyse
b. De probleemanalyse
c. De verklaringsanalyse
d. De indicatieanalyse
25. Leg kort de Cattell–Horn–Carroll theorie over intelligentie uit.
26. Wat is volgens het CHC-model het verschil tussen gekristalliseerde intelligentie en fluïde intelligentie?
27. Welke intelligentietest zou je afnemen bij een kind van 3 jaar?
a. De WISC-V-NL
b. De WAIS-IV
c. De WPPSI-III
d. GIT-2
28. Lisa is doof. Je wilt een intelligentietest bij haar afnemen, welke test kies je?
a. De WISC-V-NL
b. De SON-R
c. De Rakit-2
d. WAIS-IV
OEFENVRAGEN METHODEN VAN KLINISCHE DIAGNOSTIEK
In dit document staan in totaal 101 vragen waarmee je kunt testen of je de stof van het vak ‘methoden van klinische diagnostiek’
beheerst.
Het zijn 49 gesloten vragen en 52 open vragen.
Aan het eind van het document staat een antwoord formulier, waarin uitgebreid de antwoorden worden besproken. Je kunt dit
document dus ook gebruiken om te leren voor je tentamen!
Voorbeeld gesloten vraag:
Je wilt de gezichtsherkenning en de emotieherkenning van een kind meten. Welk instrument zet je in? a.
IDS-2
b. SCVT
c. BADS-C
d. ANT
Voorbeeld open vraag:
‘Er is bij Michelle sprake van een sociale angststoornis.’ Is dit een goede onderzoekshypothese? Leg je antwoord uit.
,Oefenvragen Methoden van Klinische Diagnostiek
1. Er komt een jongetje stuiterend de praktijk binnen, je vermoedt direct dat het jongetje ADHD heeft. Bij het diagnostisch
onderzoek ben je vooral op zoek naar informatie die jouw vermoeden ondersteunt. Je ziet hierdoor compleet de autisme
spectrum stoornis kenmerken over het hoofd. Van welke valkuil is hier sprake?
a. Primacy eXect
b. Availability bias
c. Confirmation bias
d. Framing
2. In welke fase van de diagnostische cyclus is één van de belangrijkste vragen ‘wat is de hulpvraag van de cliënt?’?
a. Klachtanalyse
b. Probleemanalyse
c. Verklaringsanalyse
d. Indicatieanalyse
3. Leg het verschil tussen accountability en liability uit.
4. Leg uit wat het verschil is tussen een classificatie en een diagnose.
5. De uitkomst van de probleemanalyse is de:
a. Indicerende diagnose
b. Verklarende diagnose
c. Verhelderende diagnose
d. Onderkennende diagnose
6. Als iemand een classificatie krijgt, krijgt diegene deze tijdens de:
a. Probleemanalyse
b. Verklaringsanalyse
c. Indicatieanalyse
d. klachtanalyse
7. Welke twee vragen zijn essentieel om te stellen bij de aanmelding van een cliënt?
8. Van wat voor soort hulpvraag is hier sprake: ‘Hoe kunnen we ervoor zorgen dat Lilly meekomt op sociaal gebied?’
a. Verhelderende hulpvraag
b. Onderkennende hulpvraag
c. Verklarende hulpvraag
d. Indicerende hulpvraag
9. Van wat voor soort hulpvraag is hier sprake: ‘Heeft mijn kind autisme spectrum stoornis?’
a. Verhelderende hulpvraag
b. Onderkennende hulpvraag
c. Verklarende hulpvraag
d. Indicerende hulpvraag
10. Er zijn 4 verschillende diagnostische scenario’s mogelijk (0 t/m 3), welke stap wordt maar in één van de vier
scenario’s doorlopen?
a. De verheldering
b. De onderkenning
c. De verklaring
d. De indicering
11 bij welke diagnostische scenario past de vraag: ‘ Hoe komt het dat mijn kind nog in bed plast? ‘
, 12 Leg in stappen uit wat er gebeurd tijdens de probleemanalyse.
13 Benoem de drie ASEBA vragenlijsten en door wie ze ingevuld moeten worden.
14 Geef een reden waarom de ASEBA lijsten die door de ouders en de leerkrachten ingevuld worden vaak een andere
uitkomst hebben.
15 De ouders van Janneke vullen de voor hun bedoelde ASEBA vragenlijst in. Uit de vragenlijst komt een score (T) van 94
voor externaliserende problemen. In welk gebied scoort Janneke?
a. Normaal gebied
b. Grensgebied
c. Klinisch gebied
d. Deze score kan niet gehaald worden
16 Benoem 5 criteria van Rutter.
17 Geef aan of de volgende verklaringshypothese juist of onjuist geformuleerd is en leg je antwoord uit. ‘De sociale en
emotionele problemen worden verklaard door een autismespectrumstoornis en worden in stand gehouden door
onvoldoende afstemming op de behoefte van het kind vanuit de omgeving’
18 ‘Er is bij Michelle sprake van sociale problemen.’ Is dit een goede onderzoekshypothese? Leg je antwoord uit.
19 ‘Michelle heeft een beperkt inzicht in sociale situaties.’ Is dit een goede onderzoekshypothese? Leg je antwoord uit.
20 ‘Er is bij Michelle sprake van een sociale angststoornis.’ Is dit een goede onderzoekshypothese? Leg je antwoord uit.
21 Welke stelling(en) is (zijn) juist?
a. Diagnostisch onderzoek bestaat uit zowel testen als een observatie.
b. Je kunt diagnostisch onderzoek ook zonder observatie uitvoeren.
c. Zowel a als b is juist
d. Zowel a als b is onjuist
22. Noem 2 andere benamingen voor de verklarende diagnose.
23. Leg uit wat multifinaliteit en equifinaliteit inhoudt.
24. Tijdens welke fase uit de diagnostische cyclus van De Bruyn wordt intelligentieonderzoek gedaan?
a. De klachtanalyse
b. De probleemanalyse
c. De verklaringsanalyse
d. De indicatieanalyse
25. Leg kort de Cattell–Horn–Carroll theorie over intelligentie uit.
26. Wat is volgens het CHC-model het verschil tussen gekristalliseerde intelligentie en fluïde intelligentie?
27. Welke intelligentietest zou je afnemen bij een kind van 3 jaar?
a. De WISC-V-NL
b. De WAIS-IV
c. De WPPSI-III
d. GIT-2
28. Lisa is doof. Je wilt een intelligentietest bij haar afnemen, welke test kies je?
a. De WISC-V-NL
b. De SON-R
c. De Rakit-2
d. WAIS-IV