B. Variatie als basis voor evolutie
1. Fenotype wordt beïnvloed door genotype en milieu
Fenotypische plasticiteit
➔ Reversibel (vb. Wintervacht)
➔ Irreversibel (vb. Effect van nutriënten op groei)
2. Dragers van variatie
- Genetisch materiaal
→ Nucleair DNA → Chromosomenparen → Diploïd
→ Mitochondriaal DNA → Overgedragen via moeder
- Overerfbare dragers van informatie
→ Epigenetische overerving
→ Maternale effect (vb. Conditie moeder)
→ Cultuur (vb. Aangeleerd gedrag)
3. Ontstaan van genetische variatie
→ Mutatie (Germinale mutatie en somatische mutatie)
→ Geslachtelijke voortplanting en recombinatie (crossing-over)
→ Gen/chromosoom duplicatie/deletie
→ Horizontale gentransfer = Laterale gentransfer → Via plasmiden
4. Kleine variaties met grote gevolgen
→ Spaarzaamheid = Hergebruiken sequenties
➔ Duplicatie (Twee identieke DNA-sequenties)
en divergentie (tot pseudogenen)
➔ Coöptatie = Hergebruiken genen voor nieuwe functie
→ Moduleerbaarheid = Alle cellen hebben dezelfde genetische informatie
en differentiëren tot verschillende cellen tijdens ontwikkeling
➔ Heterotopie (Gen op andere plaats tot expressie)
➔ Heterochronie (Gen op ander tijdstip tot expressie vb.
Voorpoten van kangoeroe eerder ontwikkeld dan de achterpoten)
➔ Heterometrie (Gen in lagere/hogere mate tot expressie)
→ Segmentatie Hox-code (Duplicatie van de Hox-code)
C. Evolutie
1. Evolutie zonder natuurlijke selectie:
- Genetische drift → Fluctuatie in allelenfrequentie
- Stochastische (toevallige) processen
- Populatieflessenhals (vb. Jachtluipaard)
- Stichterseffect → Populatieflessenhals bij geïsoleerd deel populatie
- Inteelt (en inteeltcoëfficiënt)
2. Evolutie door natuurlijke selectie