11.5 Opname van voedingsstoffen
Darmvlokken en de darmepitheelcellen met hun geplooide uitstulpingen, de
microvilli, dragen bij aan de grote opnamecapaciteit van voedingsstoffen. De
opname van voedingsstoffen heet resorptie → vindt vooral plaats door
transporteiwitten. Kleine moleculen zoals glucose en aminozuren passeren via deze
eiwitten het membraan van de darmepitheelcellen. Door cell junctions: tight
junctions kunnen allerlei andere moleculen en darmbacteriën niet tussen de cellen
door het lichaam binnengaan. De opname van wateroplosbare voedingsstoffen via
een darmepitheelcel verloopt in twee stappen: 1. de voedingsstoffen gaan vanuit het
darmlumen via de microvilli de epitheelcel in. 2. De voedingsstoffen gaan aan de
andere kant de darmepitheelcel uit en via de weefselvloeistof naar het bloed. Aan de
bloedvatzijde heeft het celmembraan van een darmepitheelcel Na+-K+-pompen die
Na+ - ionen actief de cel uit pompen en K+ - ionen de cel in. Een vorm van
cotransport, waarbij stoffen samen in een tegengestelde richting bewegen, heet
antiport. Dit kost ATP.
Na+ bindt zich aan een speciaal transporteiwit dat later ook aan glucose bindt. In de
membraan aan de andere kant wordt glucose en Na+ weer vrijgelaten. Dit heet
symport. Later gaat via uniport (1 stof) glucose weer uit de cel het bloed in. Dit gaat
via de poortader naar je lever die de concentraties in je bloed constant houdt, zodat
je bijv. altijd genoeg brandstof hebt. Je lever en spieren slaan glucose op in de vorm
van glycogeen. De lever gebruikt aminozuren (de bouwstenen van eiwitten) om
eiwitten te maken, zoals bloedeiwitten die helpen om vetzuren door je lichaam te
vervoeren. De lever kan aminozuren ook naar je bloed sturen, zodat andere organen
die kunnen gebruiken. Als je lichaam aminozuren nodig heeft voor energie (om ATP
te maken, de energiebron van je cellen), kan de lever ze afbreken. De lever kan ook
aminozuren omzetten naar andere aminozuren als er een tekort is, maar de lever
slaat geen aminozuren op, in tegenstelling tot glycogeen.
Vetzuren met korte ketens (minder dan 12 C-atomen) zijn redelijk oplosbaar in water
van het grondplasma van een darmepitheelcel. Ze gaan via weefselvloeistof in het
bloed en komen via de poortader in de lever. Vetzuren met langere ketens of andere
vetoplosbare sotffen, gaan via een omweg naar de lever:
● Ze koppelen zich aan glycerol en vormen zo een vetmolecuul
● Die worden weer verpakt in chylomicronen, dat bestaat uit fosfolipiden en
eiwitten, die helpen met vet oplosbaar te maken.
● De chylomicronen worden door exocytose uitgescheiden naar de
weefselvloeistof en daarna naar de lymfevaten
● Via daar gaan de chlyomicronen naar de ondersleutelbeenaders, hier geven
ze de vetzuren af aan je spiercellen en vetcellen. De lever verwerkt ook
vetzuren. HDL helpt het overge cholesterol uit je bloed te verwijderen, dit
voorkomt atherosclerose. LDL geeft juist cholesterol af.
Darmvlokken en de darmepitheelcellen met hun geplooide uitstulpingen, de
microvilli, dragen bij aan de grote opnamecapaciteit van voedingsstoffen. De
opname van voedingsstoffen heet resorptie → vindt vooral plaats door
transporteiwitten. Kleine moleculen zoals glucose en aminozuren passeren via deze
eiwitten het membraan van de darmepitheelcellen. Door cell junctions: tight
junctions kunnen allerlei andere moleculen en darmbacteriën niet tussen de cellen
door het lichaam binnengaan. De opname van wateroplosbare voedingsstoffen via
een darmepitheelcel verloopt in twee stappen: 1. de voedingsstoffen gaan vanuit het
darmlumen via de microvilli de epitheelcel in. 2. De voedingsstoffen gaan aan de
andere kant de darmepitheelcel uit en via de weefselvloeistof naar het bloed. Aan de
bloedvatzijde heeft het celmembraan van een darmepitheelcel Na+-K+-pompen die
Na+ - ionen actief de cel uit pompen en K+ - ionen de cel in. Een vorm van
cotransport, waarbij stoffen samen in een tegengestelde richting bewegen, heet
antiport. Dit kost ATP.
Na+ bindt zich aan een speciaal transporteiwit dat later ook aan glucose bindt. In de
membraan aan de andere kant wordt glucose en Na+ weer vrijgelaten. Dit heet
symport. Later gaat via uniport (1 stof) glucose weer uit de cel het bloed in. Dit gaat
via de poortader naar je lever die de concentraties in je bloed constant houdt, zodat
je bijv. altijd genoeg brandstof hebt. Je lever en spieren slaan glucose op in de vorm
van glycogeen. De lever gebruikt aminozuren (de bouwstenen van eiwitten) om
eiwitten te maken, zoals bloedeiwitten die helpen om vetzuren door je lichaam te
vervoeren. De lever kan aminozuren ook naar je bloed sturen, zodat andere organen
die kunnen gebruiken. Als je lichaam aminozuren nodig heeft voor energie (om ATP
te maken, de energiebron van je cellen), kan de lever ze afbreken. De lever kan ook
aminozuren omzetten naar andere aminozuren als er een tekort is, maar de lever
slaat geen aminozuren op, in tegenstelling tot glycogeen.
Vetzuren met korte ketens (minder dan 12 C-atomen) zijn redelijk oplosbaar in water
van het grondplasma van een darmepitheelcel. Ze gaan via weefselvloeistof in het
bloed en komen via de poortader in de lever. Vetzuren met langere ketens of andere
vetoplosbare sotffen, gaan via een omweg naar de lever:
● Ze koppelen zich aan glycerol en vormen zo een vetmolecuul
● Die worden weer verpakt in chylomicronen, dat bestaat uit fosfolipiden en
eiwitten, die helpen met vet oplosbaar te maken.
● De chylomicronen worden door exocytose uitgescheiden naar de
weefselvloeistof en daarna naar de lymfevaten
● Via daar gaan de chlyomicronen naar de ondersleutelbeenaders, hier geven
ze de vetzuren af aan je spiercellen en vetcellen. De lever verwerkt ook
vetzuren. HDL helpt het overge cholesterol uit je bloed te verwijderen, dit
voorkomt atherosclerose. LDL geeft juist cholesterol af.